Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1.],wonende te [woonplaats],
[appellante 2.],wonende te [woonplaats],
5.Het verloop van de procedure
- de memorie na enquête van [appellanten] met een productie;
- de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] met producties.
6.De verdere beoordeling
Het hof corrigeert thans verschrijvingen in het tussenarrest van 14 augustus 2012.
Dit betreft in de eerste plaats het in dat arrest genoemde bedrag van ƒ 18.830,50 (in rechtsoverweging 4.19) respectievelijk ƒ 18.830 (in rechtsoverweging 4.34 en in het dictum). Door [appellant 1.] is echter gevorderd ƒ 18.870,50, en dat bedrag is conform de door [appellant 1.] als productie 14 bij memorie van grieven overgelegde factuur van [Voeders] Voeders waarop deze vordering is gebaseerd. Het hof zal dit hierna verbeterd lezen.
Ook staat in het dictum van het tussenarrest ten onrechte een bedrag van ƒ 31.864 genoemd. Dit is, gezien de voorafgaande rechtsoverweging 4.21 en productie 12 bij memorie van grieven, een kennelijke verschrijving voor ƒ 31.874.
Kosten stalrenovatie
Factuur [Voeders] Voeders (brijbakken) ad ƒ 18.870,50
Op grond van genoemde verklaringen acht het hof bewezen dat het in de factuur genoemde bedrag van € 18.870,50 is besteed voor voederbakken bij de renovatie in 1999. De factuur van [Voeders] Voeders, waaruit blijkt van aanschaf van deze bakken, en de verklaring van [getuige 1], gesteund door de partijverklaringen van [appellant 1.] en [appellante 2.] acht het hof daartoe toereikend. Het hof acht het geenszins onaannemelijk dat al in 1998 voederbakken zijn aangeschaft die moesten worden gebruikt voor renovatie in 1999.
Het bedrag van
ƒ 18.870,50komt dus in mindering op de meerwaarde.
Factuur [X.] (roosters, kraamhokken) ad ƒ 31.874
Factuur [Y.] (vlakke vezelcementplaat) ad ƒ 6.850,24
Nu inzake deze factuur slechts verklaringen zijn afgelegd door de partijgetuigen [appellant 1.] en [appellante 2.], en de andere getuigen niets verklaren over de verwerking van deze platen is [appellant 1.] niet geslaagd in het opgedragen bewijs.
Factuur [Z.] (roosters) ad ƒ 3.454,50
Mestproductierechten/varkensrechten
[geïntimeerde] blijft bij haar standpunt dat [appellant 1.] geen andere mestproductierechten heeft gehad dan de rechten die hij in 1988 aan [geïntimeerde] heeft verkocht en in 1995 heeft teruggekocht, en die vervolgens in varkensrechten zijn omgezet.
Volgens [geïntimeerde] heeft Bureau Heffingen haar telefonisch meegedeeld dat de omzetting van mestproductierechten (kilo's fosfaat) naar varkensrechten er voor [appellant 1.] toe heeft geleid dat op grond van deze berekeningen het totaal aan mestproductierechten 5762 kg bedroeg, welk totaal is omgezet in 701 varkenseenheden, voor welke varkenseenheden [appellant 1.] de subsidie heeft ontvangen. Bureau Heffingen is echter volgens [geïntimeerde] alleen bereid de onderliggende stukken hiervan te verstrekken als [appellant 1.] hiervoor toestemming geeft.
is nog niet in de gelegenheid geweest op deze stellingen van [geïntimeerde] te reageren.
Hiermee heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen daaromtrent.
Het hof ziet aanleiding de zojuist weergegeven (bindende) eindbeslissing in heroverweging te nemen, omdat deze mogelijk berust op een onjuiste grondslag.
Het hof heeft naar aanleiding van de akten van beide partijen opnieuw onderzocht op welke wijze in de WHV de omzetting van mestproductierechten naar varkensrechten is geregeld. Het komt vooralsnog tot de conclusie dat het in zijn eerdere oordeel in het tussenarrest van 14 augustus 2012 (rechtsoverweging 4.13) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in artikel 2 aanhef en onder b WHV. Deze bepaling houdt in dat voor de toepassing van de WHV "het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen telkens [wordt] vermenigvuldigd met 10/7, behalve het niet-gebonden mestproductierecht dat geldt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel G, van de wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360)."
Bij de berekening van de mestproductierechten heeft het hof in het eerdere tussenarrest onder meer artikel 6 lid 6 WHV gehanteerd volgens welke bepaling "het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, ten hoogste het aantal [is] dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 te vermeerderen met het grondgebonden mestproductierecht geldend met betrekking tot 1996 en de som te delen door 7,4 kg fosfaat." Gelet op artikel 2 WHV heeft het hof bij deze berekening de omvang van het mestproductierecht van [appellant 1.] ten onrechte gesteld op 4063 kg, te weten aan grondgebonden rechten 98 kg en aan niet-grondgebonden rechten 3965 kg (zijnde de omvang van het door [geïntimeerde] aan [appellant 1.] in 1996 terugverkochte mestquotum). Dit laatste getal had immers moeten worden vermenigvuldigd met 10/7. Vermenigvuldiging van 3965 kg met 10/7 leidt tot een totaal van 5664 kg. Wanneer daaraan de 98 kg aan grondgebonden rechten wordt toegevoegd leidt dit tot een totaal van 5762 kg mestproductierechten die moeten worden omgezet in varkensrechten. Op grond van de WHV wordt dit totaal evenwel met 10% gekort (artikel 6 lid 1 WHV), zodat [5762 -/- 576 =] 5186 kg aan in varkensrechten om te zetten mestproductierechten resteert.
In rechtsoverweging 4.13 van zijn tussenarrest heeft het hof voorts overwogen dat het aantal varkensrechten dat aan een bedrijf toekomt wordt verkregen door de totale aan dat bedrijf toekomende mestreferentiehoeveelheid te delen door 7,4; het hof volhardt bij dit – door beide partijen onderschreven – onderdeel van zijn beslissing. Deze deling leidt tot een totaal van (afgerond) [5186 : 7,4 =] 701 varkensrechten, hetgeen geheel correspondeert met de aan [appellant 1.] na de omrekening toegedeelde varkensrechten.
Op grond van deze nieuwe berekening zou dan moeten worden geconcludeerd dat [appellant 1.] geen verlies heeft geleden bij de omzetting van mestproductierechten in varkensrechten. Dan dient te worden teruggekomen van de beslissing dat [appellant 1.] in ieder geval ƒ 16.041 in mindering kan brengen op een eventuele meerwaarde op de bedrijfsgebouwen.
.Tevens kunnen partijen desgewenst een berekening overleggen van het bedrag dat [geïntimeerde] toekomt, gelet op hetgeen door het hof in de tussenarresten van 14 augustus 2012 en heden is overwogen inzake de al dan niet in mindering te brengen posten