Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
€ 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
[C]. De Inspecteur heeft een pleitnota aan het Hof en de wederpartij overgelegd.
De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 5 augustus 2013 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2.Feiten
500,00
€ 2.760 ( 4 x € 690 (forfait)) voor uitgaven van levensonderhoud toegestaan.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.Gronden
a. de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
b. voor het kind het recht op kinderbijslag volgens artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten;
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.
1 september 2008 een VWO-opleiding volgde aan het [D-College] te [E], dat belanghebbende in 2008 € 12.432 voor deze opleiding heeft betaald en dat belanghebbende in de eerste drie kwartalen recht op kinderbijslag had voor haar zoon. Eveneens staat vast dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een aftrek van € 2.760 voor de betreffende uitgaven van levensonderhoud heeft toegestaan.
‘
Ingevolge artikel 6.15 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv Reg IB 2001), worden de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking genomen tot een forfaitair bedrag per kalenderkwartaal. Hiervoor is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal (artikel 36, vierde lid Uitv Reg IB 2001). Vaststaat dat belanghebbende in de eerste drie kwartalen in 2008 recht had op kinderbijslag voor haar zoon. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daardoor op grond van artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001, in de eerste drie kwartalen geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.In het vierde kwartaal had belanghebbende voor haar zoon geen recht op kinderbijslag, zodat artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001 in dat kwartaal niet van toepassing is. Volgens belanghebbende zijn in het vierde kwartaal ook de overige in artikel 6.14 Wet IB 2001 genoemde situaties niet van toepassing, zodat in dat kwartaal wel recht bestaat op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. De inspecteur heeft deze stelling bestreden. Volgens de inspecteur bestaat in het vierde kwartaal recht op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, zodat artikel 6.14, eerste lid c Wet IB 2001 van toepassing is. De rechtbank overweegt hierover het volgende.Indien belanghebbende in het vierde kwartaal recht zou hebben op de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, zou op grond van artikel 36 van de Uitv Reg IB 2001 (tekst 2008) in het onderhavige jaar in casu maximaal een bedrag van€ 690 in mindering kunnen worden gebracht. Voor een hogere aftrek is op grond van de Wet IB 2001 geen plaats. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd door een bedrag aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van€ 2.760 in aftrek toe te laten. Nu dit een hoger bedrag is dan uit de wet kan voortvloeien en belanghebbende door het instellen van beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan waarin zij voor het instellen van het beroep verkeerde, is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur dient te worden gevolgd. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.’
Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5.Beslissing
K.M.J. van der Vorst, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.