4.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.Bij vonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 13 januari 1994 is [appellante] veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van fl.73.980,00, alsmede Bfr 347.000,00 en Bfr 500.000,00, althans de tegenwaarde van beide laatstgenoemde bedragen in Nederlandse valuta vermeerderd met de wettelijke rente over alle genoemde bedragen vanaf 10 juli 1991 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts is [appellante] veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerde] af te geven het trouwboekje van [geïntimeerde], de damesfiets en het horloge merk Ebel., dit laatste op straffe van een dwangsom van f 50,00 per dag met een maximum van fl. 3.000,00.
4.1.2.[geïntimeerde] heeft de grosse van voornoemd vonnis op 25 mei 2011 aan [appellante] doen betekenen met gelijktijdig bevel tot betaling van € 188.980,00 (waarvan € 54.567,25 hoofdsom, € 90,76 proceskosten, € 7,00 executiekosten, € 134.227,58 rente en € 87,41 explootkosten) binnen twee dagen.
4.1.3.[appellante] heeft niet aan voornoemd bevel voldaan
4.1.4.Bij exploot van 9 juni 2011 is aan [appellante] een proces-verbaal betekend van 8 juni 2011 waarbij executoriaal derdenbeslag (verder: het beslag) is gelegd ten laste van [appellante] onder de Gemeente Maastricht, Afdeling Sociale zaken. Het beslag is gelegd voor een bedrag van € 189.419,38.
4.2.1.Bij exploot van 29 augustus 2011 heeft [appellante] [geïntimeerde] gedagvaard en geconcludeerd tot:
primair: te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van haar recht om het vonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 13 januari 1994 te executeren;
subsidiair: te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] het recht om het vonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 13 januari 1994 te executeren heeft verwerkt;
meer subsidiair: te verklaren voor recht dat de vordering tot betaling van de gevorderde wettelijke rente is verjaard.
Voorts heeft [appellante] geconcludeerd tot opheffing van het ten laste van [appellante] gelegde executoriaal beslag op haar bijstandsuitkering en tot veroordeling van [geïntimeerde] om al hetgeen zij uit hoofde van de onderhavige beslag reeds van [appellante] heeft ontvangen terug te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2.2.Bij tussenvonnis van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank een comparitie gelast. Van de comparitie, gehouden op 11 januari 2012, is proces-verbaal opgemaakt.
4.2.3.Bij vonnis van 1 februari 2012 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke rente tot 25 mei 2006 is verjaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. [geïntimeerde] is in de proceskosten veroordeeld.
4.3.1.In hoger beroep concludeert [appellante] als in eerste aanleg.
4.3.2.Het hof constateert dat tegen het oordeel van de rechtbank inzake de verjaring van de rente tot 25 mei 2006 geen (incidentele) grieven zijn gericht, zodat deze kwestie geen deel uitmaakt van de procedure in hoger beroep
4.3.3.Grief 1 van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat haar beroep op afstand van recht, althans rechtsverwerking, door [geïntimeerde] faalt.
Volgens [appellante] is bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [geïntimeerde] het vonnis niet meer zou executeren, door het extreem lang uitblijven van betekening van het vonnis, het bezoek door [geïntimeerde] ten tijde van haar zwangerschap, het regelmatig informeren door [geïntimeerde] naar het wel en wee van [appellante] bij de toenmalige partner van [appellante], de wens van [geïntimeerde] om het contact mat [appellante] te herstellen en de toezending door [geïntimeerde] van verjaardags- en kerstkaarten.
4.3.4.Met grief 2 betoogt [appellante] dat de rechtbank haar ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld.
4.3.5.Vaststaat dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] geen afstand van het recht op executie van het vonnis d.d. 13 januari 1994 van [geïntimeerde] is overeengekomen. Dan rest de vraag of [appellante] op grond van de door haar aangevoerde gedragingen van [geïntimeerde] in redelijkheid mocht aannemen dat [geïntimeerde] (stilzwijgend) afstand van haar recht op executie van het vonnis d.d. 13 januari 1994 heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Het hof sluit zich daarbij aan bij de door de rechtbank in r.o. 3.1 van het bestreden vonnis gegeven motivering, waarbij komt dat [appellante] het verweer van [geïntimeerde] dat zij het vonnis en de executie daarvan niet ter sprake kon brengen omdat [appellante] haar had gezegd dat wanneer [geïntimeerde] [appellante] niet met rust zou laten [geïntimeerde] haar kleinkind niet te zien zou krijgen, niet heeft betwist.
4.3.6.Het hof stelt voorop dat enkel tijdsverloop niet voldoende is om rechtsverwerking te kunnen aannemen. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn recht niet (meer) zal uitoefenen, hetzij dat sprake is van onredelijk nadeel aan de zijde van de schuldenaar als de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zal maken (HR 29 september 1995, NJ 1996,89)
4.3.7.Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.3.5. is overwogen oordeelt het hof dat van bijkomende omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar recht niet (meer) zal uitoefenen, geen sprake is. Het hof sluit zich ook wat dit betreft aan bij de door de rechtbank in r.o. 3.2 van het bestreden vonnis gegeven motivering.
4.3.8.Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 november 2011 LJN: BU3191 voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] haar recht op executie heeft verwerkt, omdat zij zich niet als goed schuldeiser heeft gedragen. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] eerder beslag op de vermogensbestanddelen van [appellante], die er alstoen waren, moeten leggen zodat [geïntimeerde] zich daarop had kunnen verhalen en de waarde daarvan in mindering had kunnen worden gebracht, zo deze de waarde de vordering van [geïntimeerde] al niet overtrof, op de vordering van [geïntimeerde]. Het thans nog executeren van het vonnis zou, naar het hof de stellingen van [appellante] begrijpt, onredelijk nadeel voor [appellante] opleveren, nu zij slechts over een bijstandsuitkering beschikt.
4.3.9.Naar het oordeel van het hof treft ook dit betoog, daargelaten de toepasselijkheid in dit geval van het aangehaalde arrest, geen doel. [appellante] heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor de gestelde aanwezigheid in het verleden bij haar van vermogensbestanddelen, terwijl daarentegen door [geïntimeerde] is aangevoerd, en door [appellante] niet is betwist, dat [appellante] reeds in 1994 geen verhaal bood. [geïntimeerde] heeft immers in 1994 wel derdenbeslag ten laste van [appellante] onder de sociale dienst laten leggen, maar [geïntimeerde] heeft van haar advocaat bij (overgelegde) brief d.d. 26 juli 1994 te horen gekregen dat het beslag gezien een door de belastingdienst gelegd beslag nog niets heeft opgeleverd.
4.3.10.Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [appellante] onredelijk zou worden benadeeld door het thans nog executeren van het vonnis zijn gesteld noch gebleken.
4.3.11.Het voorgaande brengt mee dat grief 1 faalt.
4.3.12.Ten aanzien van grief 2 geldt dat [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd dat deze grief geen doel treft, nu niet [appellante] maar [geïntimeerde] in de proceskosten is veroordeeld.
4.3.13In incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat zij ten onrechte in de proceskosten is
veroordeeld nu zij ter zake van haar executierecht in het gelijk is gesteld. Zij concludeert tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
4.3.14.Deze grief slaagt. [geïntimeerde] heeft reeds bij conclusie van antwoord afgezien
van haar vordering tot betaling van wettelijke rente van 5 jaar vóór 25 mei 2011. Het hof begrijpt, net als de rechtbank, de vermindering van de vordering aldus dat [geïntimeerde] haar rentevordering heeft willen beperken tot rente vanaf 25 mei 2006. [geïntimeerde] heeft reeds bij conclusie van antwoord betoogd dat de vermindering van haar vordering is ingegeven doordat zij reeds vanaf 1994, toen zij van haar advocaat te horen kreeg dat executie de eerst komende jaren geen zin had, problemen heeft de stuiting van de verjaring te bewijzen. Aldus kan, anders dan de rechtbank heeft gedaan, in ieder geval niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
4.3.15.Ondanks het voorgaande leidt deze grief echter niet volledig tot het door [geïntimeerde] gewenste resultaat. Nu partijen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, zullen de proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd.
4.4.16Nu [appellante] geen feiten stelt die (indien bewezen) tot een ander oordeel leiden, wordt aan haar bewijsaanbod niet toegekomen.
4.4.17Dit alles leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep faalt en het incidenteel hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd behoudens voor zover het de proceskostenbeslissing betreft en het hof zal deze kosten in beide instanties compenseren.