ECLI:NL:GHSHE:2013:4775

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.078.127/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over voortzetting arbeidsovereenkomst en bewijslevering in arbeidsconflict

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een appellant, [de man], tegen zijn voormalige werkgever, Assurantiewinkels [Assurantiewinkels] B.V. De appellant stelde dat zijn arbeidsovereenkomst stilzwijgend was voortgezet na de afloop op 18 maart 2007, terwijl de werkgever betoogde dat de overeenkomst niet was verlengd. De procedure omvatte meerdere getuigenverklaringen en eerdere tussenarresten, waarin het hof had geoordeeld dat de werkgever moest bewijzen dat de arbeidsovereenkomst niet was voortgezet. Tijdens de enquête werden getuigen gehoord, waaronder de directeur-grootaandeelhouder van de werkgever, die verklaarde dat er vóór 18 maart 2007 met de appellant was gesproken over de niet-verlenging van zijn contract. De appellant ontkende echter dat er hierover een gesprek had plaatsgevonden en stelde dat hij na 18 maart 2007 werkzaamheden had verricht, wat zou wijzen op een voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Het hof concludeerde dat de werkgever niet in zijn bewijslevering was geslaagd. De appellant vorderde een gefixeerde schadevergoeding op basis van het niet-regelmatig beëindigen van de arbeidsovereenkomst, en het hof oordeelde dat de vordering van de appellant, inclusief de wettelijke rente, werd toegewezen. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de werkgever tot betaling van het gevorderde bedrag, evenals de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.078.127/01
arrest van 15 oktober 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.C.J. Swart te [vestigingsplaats],
tegen
Assurantiewinkels [Assurantiewinkels] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J.L. Tacx te Deurne,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 14 augustus 2012 en 18 december 2012 in het hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven onder zaaknummer 541561/rolnummer 08/306 gewezen vonnissen van
4 september 2008, 12 februari 2009, 13 augustus 2009 en 15 juli 2010.

10.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 18 december 2012;
- het proces-verbaal van de enquête van 8 april 2013;
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 27 mei 2013;
  • de memorie na enquête van 25 juni 2013 met één productie;
  • de antwoordmemorie na enquête van 23 juli 2013.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de in de tussenarresten van 14 augustus 2012 en 18 december 2012 in de rechtsoverwegingen
2 respectievelijk 7 vermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

11.De verdere beoordeling

11.1.
Bij het tussenarrest van 18 december 2012 is [Assurantiewinkels] toegelaten te bewijzen dat zij vóór 18 maart 2007 aan [appellant] heeft medegedeeld dat de lopende arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd en dat zij met hem enkel een (nieuw) contract wilde sluiten met het oog op de afwerking door [appellant] van de lopende zaken.
11.2.
In enquête zijn drie getuigen gehoord.
11.2.1.
De getuige [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels], directeur-grootaandeelhouder van [Assurantiewinkels], heeft als volgt verklaard:
“Op 18 maart 2007 liep het contract van de heer [appellant] af. Voorafgaand aan die datum hebben [X.] en ik met [appellant] gesproken. Dit gesprek moet hebben plaatsgevonden in de twee weken voorafgaand aan 18 maart 2007. Het is standaard bij ons om twee weken voor afloop van een contract met de betreffende medewerker te spreken. [appellant] zegt in de processtukken dat dat bij ons niet de praktijk was. Dat is niet juist. Het was bij ons wel de praktijk om twee weken voor afloop van het contract met de medewerker te gaan praten. U vraagt mij of het gesprek met de heer [appellant] op 13 maart 2007 kan hebben plaatsgehad. Ik antwoord daarop dat dat zou kunnen. Behalve [X.], [appellant] en ik was er verder niemand bij het bewuste gesprek aanwezig.
Het is inmiddels 6 jaar geleden, maar ik kan me over dat gesprek nog wel herinneren dat het een aanvulling was op het beoordelingsgesprek van begin 2007. Dat beoordelingsgesprek met [appellant] is wat ons betreft gehouden door [getuige 1.] en [X.]. In het verslag dat van dat beoordelingsgesprek is opgemaakt, staat te lezen dat als de prestaties van [appellant] niet zouden verbeteren, dat dan onze wegen zich zouden scheiden. Ik ben er 100 % zeker van dat in het gesprek dat binnen twee weken voor 18 maart 2007 met [appellant] heeft plaatsgehad, dat toen met hem besproken is dat het na 18 maart 2007 ophield. [X.] en ik hebben tegen [appellant] gezegd dat hij de lopende zaken kon afmaken. Dat was ook in het belang van de klant. Verder was het in het belang van [appellant], omdat hij zodoende zijn provisie-inkomsten zou hebben. Wij hebben toen ook tegen [appellant] gezegd dat hij geen nieuwe zaken meer mocht aannemen. In dat bewuste gesprek is over een nieuw contract voor drie maanden gesproken. Een concept contract is toen ter ondertekening meegegeven. In de periode daarna vroegen wij steeds aan [appellant] waar het contract bleef. Er is, omdat we van [appellant] geen ondertekend contract terugkregen, een nieuwe uitdraai gemaakt, zo herinner ik me. Dat is het concept contract van 11 april 2007, dat als kopie is gevoegd, na ik zie, bij het proces-verbaal van de comparitie van 8 oktober 2012. Het concept contract dat we toen aan [appellant] ter ondertekening hebben meegegeven, hebben [X.] en ik alvast ondertekend. Dat concept contract is ook niet door [appellant] ondertekend bij ons teruggekomen. Daarna is nog een nieuwe uitdraai gemaakt. Dat is het concept contract van 10 mei 2007, dat na ik zie in kopie ook is gevoegd bij vermeld proces-verbaal. U leest mij voor wat er is opgenomen onder punt 4 van de conclusie van antwoord bij de kantonrechter. Daarin staat: "Welke gezonde ondernemer zou op een moment, zoals de heer [appellant] beweert geestelijk ziek te zijn, een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbieden?". Dit is niet te rijmen met het feit dat er een concept overeenkomst aan [appellant] ter ondertekening is overhandigd met als datum 10 mei 2007. De enige verklaring die ik kan geven is dat het eerdere concept contract niet ondertekend bij ons is teruggekeerd en dat toen nogmaals een uitdraai is gemaakt en deze ter ondertekening aan [appellant] is meegegeven. Op deze nieuwe uitdraai komt dan ook een nieuwe datum en dat is dan de datum van 10 mei 2007 geweest.
Na 18 maart 2007 heeft [appellant] zich enkel bezig gehouden met de lopende zaken en niet gewerkt aan nieuwe zaken. U geeft mij het proces-verbaal dat is opgemaakt van de comparitie van 8 oktober 2012. U vraagt mij of ik wil doorlezen wat er in dat proces-verbaal is opgenomen onder mijn naam, onder de naam van de heer [X.] en onder onze beide namen. U geeft mij de gelegenheid om dat door te lezen. Na lezing verklaar ik u dat het juist is wat in het proces-verbaal onder mijn naam, onder de naam van de heer [X.] en onder onze beide namen is opgenomen en dat ik daar nog steeds achter sta.
Op vragen van Mr. Grouwmeijer antwoord ik het volgende. Op onze mededeling in het gesprek dat voor 18 maart 2007 met [appellant] is gehouden, dat het contract niet zou worden verlengd, reageerde [appellant] teleurgesteld.
Op ons aanbod om nog een verlenging van drie maanden te doen, reageerde [appellant] positief. Dit was voor hem welkom, want hij had de inkomsten ook nodig. Wij hebben hem toen een contract ter ondertekening meegegeven. [appellant] zei dat hij het contract zou doornemen en dat hij het ondertekend bij ons zou inleveren.
[appellant] was nooit regelmatig op kantoor en na 18 maart 2007 is zijn aanwezigheid nog veel minder geworden.
Na 18 maart 2007 hebben we niet veel contact meer gehad met [appellant].
Ik ga ervan uit dat het concept contract van 10 mei 2007 aan [appellant] ter ondertekening is meegegeven, maar zeker weten doe ik dat niet.
Op vragen van mr. Swart antwoord ik het volgende. Ik ben ervan overtuigd dat wij na 18 maart 2007 aan [appellant] hebben gevraagd waar het ondertekende contract bleef. Dit kunnen wij per e-mail of telefonisch aan hem hebben gevraagd. Toen het contract niet ondertekend terug kwam, is een nieuwe uitdraai gemaakt en dat is dan de uitdraai van 11 april 2007, waarover ik het hiervoor had.
Ik weet zeker dat wij voor 18 maart 2007 aan [appellant] een contract van drie maanden hebben aangeboden. Van tevoren hadden [X.] en ik namelijk besproken wat we wilden doen. [appellant] had, zoals gezegd, een provisie belang en het belang van de klant was dat het dossier afkomt. Het contract van 11 april 2007 is exact hetzelfde contract als het contract dat voor 18 maart 2007 aan [appellant] was aangeboden. Het contract van 10 mei 2007 is er een voor de duur van twee maanden. De vorige hadden een duur van drie maanden. In het contract van 10 mei 2007 is een duur van twee maanden opgenomen omdat de maat bij ons vol was.
Ik kan niet aangeven waarom de contracten van 11 april en 10 mei 2007 voor het eerst in hoger beroep zijn overlegd. Het kan zijn dat dat komt doordat [X.] en ik de procedure bij de kantonrechter zelf hebben gedaan en wij nu, in hoger beroep, worden bijgestaan door een advocaat.”
11.2.2.
Voorts is in enquête als getuige gehoord [getuige 1.]. Deze getuige heeft als volgt verklaard:
“Sedert 19 januari 1996 ben ik in dienst van [Assurantiewinkels]. Ik heb daar tot nu toe verschillende functies vervuld. In 2007 was ik filiaal manager van het filiaal in [vestigingsplaats]. De heer [appellant] was daar toen ook werkzaam.
Voordat het contract van de heer [appellant] afliep heb ik van de heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] te horen gekregen dat zijn contract niet zou worden verlengd. Dat was in een gesprek met de heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels]. Ik kan me dat nu nog goed herinneren. Er werd toen bijgezegd dat [appellant] werd geacht de lopende zaken die hij nog onder zich had, af te maken. Op die manier was zijn provisie belang veilig gesteld. Verder was het ook in het belang van de klant dat hij de lopende zaken afwerkte. Een lopende zaak werd dan namelijk niet door een andere adviseur overgenomen. Er werd toen door de heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] tegen mij nog bij verteld dat een en ander inhield dat [appellant] nog even op kantoor kon komen. Ik weet niet of aan [appellant] voor het afwerken van de lopende zaken een nieuw contract is aangeboden. Ik ben ook niet bekend met concept contracten van na 18 maart 2007. Het was de praktijk bij [Assurantiewinkels] om minstens twee weken voor de afloop van een tijdelijk contract aan de medewerker door te geven of er werd doorgegaan of niet. In het geval van de heer [appellant] was zijn beoordeling destijds zeer negatief. Ik heb die beoordeling indertijd gedaan en ik kan me niet herinneren dat daar, buiten de heer [appellant] en ikzelf, iemand anders bij aanwezig is geweest. Volgens mij is de heer [X.] daar niet bij geweest. Zoals gezegd was de beoordeling van [appellant] zeer negatief en het was duidelijk dat er met [appellant] niet zou worden doorgegaan.
Tot de afloop van het tijdelijke dienstverband, dus tot 18 maart 2007, was [appellant] als in normale adviseur op kantoor. Daarna is [appellant] nog zo'n vijf of zes keer op kantoor geweest en dat was, bij wijze van spreken, erin en eruit.
Rond de periode van 18 maart 2007 en erna heb ik nog wel contact gehad met [appellant]. Wat we toen hebben besproken, weet ik mij niet meer te herinneren.
De lopende zaken zijn door [appellant] niet allemaal afgewikkeld. Hij heeft na 18 maart 2007 geen nieuwe zaken meer aangepakt. Anderen hebben nog veel werk gehad aan de lopende zaken die [appellant] niet had afgewerkt.
Op vragen van Mr. Grouwmeijer antwoord ik als volgt.
Een adviestraject voor een hypotheek aanvraag kan wel twee weken duren. Pas na het passeren van de akte wordt de provisie van de hypotheek uitbetaald.
Op vragen van Mr. Swart antwoord ik als volgt.
In een 1 op 1 gesprek, dat was het beoordelingsgesprek, is de beoordeling met [appellant] besproken. Daarna is deze door mij uitgewerkt en hebben beide partijen, ikzelf en de heer [appellant], het beoordelingsformulier ondertekend. In de eerste maanden van 2007 ben ik niet langdurig ziek geweest.”
11.2.3.
In enquête is ten slotte als getuige gehoord [getuige 2.], die als volgt heeft verklaard:
“Ik ben sedert 1 oktober 1994 in dienst van [Assurantiewinkels]. In 2007 was ik daar werkzaam als assurantie adviseur.
Ik kan me herinneren dat wij te horen hebben gekregen dat het contract van [appellant] niet zou worden verlengd en dat hij enkel zo nu en dan op kantoor zou komen om zijn dossiers te completeren. De klant zou op die manier niet worden benadeeld. In dat verband is niets gezegd over provisie-inkomsten van [appellant]. Niet dat ik weet. Ik kan me niet meer herinneren wie ons deze mededeling omtrent [appellant] heeft gedaan. Ik weet ook niet meer wie van het personeel er nog verder bij was. Het moet altijd [X.], [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] of [getuige 1.] zijn geweest die ons bovenstaande mededeling heeft gedaan.
Toen ik voor dit getuigenverhoor werd opgeroepen, heb ik tegen de heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] gezegd dat ik vandaag alleen kan vertellen wat ik weet. Er is verder geen overleg geweest over wat ik vandaag zou verklaren.
Ik denk dat de mededeling waarover ik hierboven heb verklaard, is gedaan voordat het contract van [appellant] afliep. Dat is mijn vermoeden; ik kan het niet voor 100 % garanderen.
Nadat het contract van [appellant] was afgelopen, was hij voor de afwerking van de lopende zaken veel minder aanwezig dan in de periode toen zijn contract nog liep. Ik weet niet of [appellant] alle lopende zaken heeft afgewerkt.
Op vragen van Mr. Grouwmeijer antwoord ik als volgt.
Bij mijn weten werd bij [Assurantiewinkels] voordat het contract afliep aan de medewerker medegedeeld wat er zou gaan gebeuren.
De gebruikelijke termijn voor de afwikkeling van lopende dossiers met betrekking tot een hypotheek aanvraag tot en met het passeren van de akte bij de notaris is twee of drie maanden. Ik reken dan vanaf het moment dat de klant zegt dat hij een hypotheek wil afsluiten.
Op vragen van Mr. Swart antwoord ik als volgt.
De termijn van twee of drie maanden die ik zojuist noemde, is een gemiddelde termijn voor een woning.”
11.3.
In contra-enquête heeft [appellant] als getuige als volgt verklaard:
“Voor 18 maart 2007 is er zijdens [Assurantiewinkels] B.V. met mij nooit gesproken over het al dan niet verlengen van mijn arbeidsovereenkomst. Wel heb ik zelf voor en na 18 maart 2007 diverse malen gerappelleerd bij [X.] over de vraag hoe we verder zouden gaan en over de provisieafrekeningen. Elk half jaar zou namelijk de balans worden opgemaakt en zou ik worden afgerekend over de provisies. Een restant bedrag zou dan aan mij worden nabetaald. Ik kreeg in eerste instantie geen reactie van de heer Bastian. We konden geen afspraak maken, men was druk. Ik verklaarde zojuist dat ik diverse malen bij [X.] heb gerappelleerd. Dat heb ik in eerste instantie in de wandelgangen gedaan. Op 2 april 2007 heb ik [X.] een e-mail gestuurd en hem gevraagd: “Hoe staat het er voor?”. Deze e-mail maakt deel uit van het procesdossier en is gevoegd als productie, naar ik zie, bij de brief van november 2008 van de heer [X.]. Wellicht zal ik meerdere van dit soort e-mails naar de heer [X.] hebben gestuurd ten einde een gesprek aan te gaan, maar daarover heb ik geen zekerheid. U houdt mij voor dat ik tijdens de comparitie van partijen in oktober vorig jaar heb verklaard dat ik rond 24 maart 2007 een gesprek heb gehad met de heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels]. Dat moet, naar ik vermoed, toch later zijn geweest en wel na mijn e-mail van 2 april 2007. Dat gesprek was een kort gesprek. De heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] hebben mij daarin medegedeeld dat het contract gewoon doorliep, met dien verstande dat de provisie achteraf zou worden betaald. Dat was vooraf. Het gesprek duurde drie of vier minuten en was eigenlijk meer een mededeling van de heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] naar mij toe. Ik had ook niet anders verwacht dan dat het contract gewoon zou doorlopen omdat er verder geen aanleiding voor was dat het contract niet zou doorlopen. Een collega van mij, [collega 1.], vroeg zich af of en wanneer zij zou horen hoe het met haar contract verder zou gaan. Daarop zeiden mijn collega’s [collega 2.] en een zekere [collega 3.] dat als je niets hoorde of eerst na afloop van het contract iets hoorde, dat dan het contract gewoon doorliep. Als je zou worden ontslagen, dan hoorde je dat voor afloop van het contract. Dat was het verhaal van deze twee collega’s.
Ik heb nooit een beoordelingsgesprek gehad. U houdt mij voor dat beide processtukken een evaluatieformulier zit. Dit evaluatieformulier is ingevuld en wel op mijn bureau gelegd. Het is indertijd ingevuld door de heer [getuige 1.] en deze is vervolgens ziek geworden. Intern was aan het personeel medegedeeld dat het werk van de heer [getuige 1.] zou worden overgenomen door de heer [collega 4.]. De heer [collega 4.] wilde het evaluatieformulier niet met mij afwerken. Hij was pas net bij [Assurantiewinkels] gestart. Dat wil zeggen dat hij pas net naar ons filiaal was overgeplaatst en bovendien zag hij ook wel dat het evaluatieformulier niet klopte. De heer [collega 4.] zat verder ook maar ongeveer één dag per week bij ons op kantoor. De heer [collega 4.] zei mij dat ik dat formulier met de heer [X.] moest bespreken. Ik ben toen met het evaluatieformulier naar [X.] gelopen. Ik had mijn ontslagbrief bij me. Ik weet mij nu niet te herinneren wanneer dat is geweest. Ik heb toen tegen [X.] gezegd dat er allerlei onzin in het formulier stond. Daar kwam het in elk geval wel op neer wat ik toen heb gezegd. [X.] heeft toen tegen me gezegd dat het evaluatieformulier zou verdwijnen en daarna heb ik mijn ontslagbrief verscheurd.
Na 18 maart 2007 heb ik van [Assurantiewinkels] B.V. geen conceptcontracten meegekregen. Ik heb ook na die datum geen conceptcontracten van hen onder ogen gekregen. Bij mijn weten is er vervolgens pas weer op 10 mei 2007 een gesprek geweest tussen mij en beide heren. Mogelijk, maar voor mijn gevoel niet, heb ik eerder nog iets zakelijks met hen besproken.
Tijdens het gesprek dat ik op 10 mei 2007 met de heren [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] heb gehad, is wel een stuk onder mijn neus gelegd. Ik heb van dat stuk toen geen notitie kunnen nemen en ik heb dat stuk ook niet mogen meenemen. De conceptcontracten van 11 april en 10 mei 2007, die inmiddels deel uitmaken van het procesdossier, zijn mij in de periode tot 10 mei 2007 niet onder ogen gekomen. Ik heb van deze conceptcontracten pas kennis kunnen nemen tijdens de procedure bij het hof.
U vraagt mij of ik wil doorlezen wat er in het proces-verbaal dat is opgemaakt van de comparitie van 8 oktober 2012 is opgenomen onder mijn naam. U geeft mij de gelegenheid om dat door te lezen. Na lezing verklaar ik u dat het juist is wat in dat proces-verbaal onder mijn naam is opgenomen. Wel wil ik nog de volgende kleine kanttekening maken. Op pagina 4 van het proces-verbaal in de tweede alinea van onder staat opgenomen dat het gaat om het resterend salaris over de periode 11 mei tot 18 september 2007. Volgens mij klopt die datum van 11 mei niet, maar moet daar staan 1 mei 2007.
Op vragen van mr. Swart antwoord ik het volgende.
De aard van de werkzaamheden die ik na 18 maart 2007 verrichtte, was dezelfde als de aard van de werkzaamheden die ik voor die datum verrichtte. Ook na 18 maart bestonden mijn werkzaamheden uit gesprekken met relaties en het beantwoorden van vraagstellingen over lopende verzekeringen en nieuwe risico’s. Ik heb nooit kans gehad om lopende zaken af te werken. Veel hypotheekzaken liepen langer dan drie maanden. Sommige liepen wel twaalf maanden of meer dan een jaar.”
11.4.
Het hof overweegt als volgt.
De getuige [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] heeft verklaard over een gesprek dat hij samen met [X.] in de twee weken voorafgaand aan 18 maart 2007, de datum waarop het contract van [appellant] zou aflopen, met [appellant] heeft gehad. Tijdens dat gesprek is volgens de getuige aan [appellant] medegedeeld dat het na 18 maart 2007 voor hem ophield. Vaststaat dat behalve [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels], [X.] en [appellant] er verder niemand bij dat gesprek aanwezig was. Weliswaar heeft ook de getuige [getuige 1.] verklaard te hebben gehoord dat het contract van [appellant] niet zou worden verlengd, maar het betreft hier een verklaring van horen zeggen, terwijl deze getuige niet heeft verklaard dat vóór 18 maart 2007 aan [appellant] is medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Ook de verklaring van de in enquête gehoorde getuige [getuige 2.] is er een van horen zeggen. Deze getuige h eeft verklaard dat hij binnen [Assurantiewinkels] te horen had gekregen dat het contract van [appellant] niet zou worden verlengd en dat [appellant] enkel zo nu en dan op kantoor zou komen om zijn dossiers te completeren. De getuige vermoedt dat deze mededeling is gedaan vóórdat het contract van [appellant] afliep, maar kan het niet voor 100% garanderen. De getuige heeft niet verklaard dat vóór 18 maart 2007 aan [appellant] was medegedeeld dat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
Wat betreft de in enquête gehoorde getuigen is derhalve enkel de verklaring van de getuige [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] gebaseerd op rechtstreekse waarneming en zijn de verklaringen van de getuigen [getuige 1.] en [getuige 2.] gebaseerd op wat zij van [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] en [X.] hebben vernomen, waarbij het hof herhaalt dat de beide laatstgenoemde getuigen niet hebben verklaard dat vóór 18 maart 2007 aan [appellant] was medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
Tegenover de verklaring van [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] staat de verklaring van de andere deelnemer aan het gesprek, [appellant]. Hij heeft, als getuige gehoord, juist verklaard dat er vóór 18 maart 2007 zijdens [Assurantiewinkels] nooit is gesproken over het al dan niet verlengen van zijn arbeidsovereenkomst.
Feiten en omstandigheden die de verklaring van de getuige [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] ondersteunen, acht het hof in onvoldoende mate aanwezig. De vaststaande feiten dat [appellant] ook na 18 maart 2007 op het kantoor van [Assurantiewinkels] werkzaamheden heeft verricht (zie rov. 4.1.4) alsmede dat bij brief van 11 mei 2007 met terugwerkende kracht het dienstverband met [appellant] per 18 maart 2007 is beëindigd (zie rov. 4.1.8), passen veeleer in de lezing van [appellant] dat ná 18 maart 2007 de met hem gesloten arbeidsovereenkomst (zie rov. 4.1.1) stilzwijgend is voortgezet. Ook de twee concept-arbeidsovereenkomsten die [Assurantiewinkels] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep in het geding heeft gebracht en die zijn gehecht aan het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, ondersteunen de lezing van [Assurantiewinkels] niet. De beide concept-contracten betreffen arbeidsovereenkomsten die door [Assurantiewinkels] met [appellant] zouden worden aangegaan met ingang van 18 maart 2007. Beide concept-contracten zijn, naar [Assurantiewinkels] stelt, voorzien van de handtekening van haar directeuren, maar uit niets blijkt dat [appellant] het eens was met de in de beide concepten vastgelegde afspraken. [appellant] heeft als getuige verklaard dat hij na 18 maart 2007 van [Assurantiewinkels] geen concept-arbeidsovereenkomsten heeft gekregen. Enkel tijdens het laatste gesprek dat hij op 10 mei 2007 met [X.] en [directeur-grootaandeelhouder van Assurantiewinkels] heeft gehad, is hem wel een stuk onder de neus gelegd, maar daarvan heeft hij geen notitie kunnen nemen en hij heeft dat stuk ook niet mee mogen nemen, aldus [appellant] in zijn getuigenverklaring. Los van dit alles kan aan deze bescheiden als zodanig niet enig bewijs worden ontleend dat [Assurantiewinkels] met [appellant] een (nieuw) contract wilde sluiten met het oog op de afwerking door [appellant] van de lopende zaken. De data die op beide stukken staan, zijn immers van ná 18 maart 2007. Het eerste concept betreft een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden ingaande 18 maart 2007 en dateert van 11 april 2007. Het tweede concept betreft een arbeidsovereenkomst eveneens ingaande op
18 maart 2007, maar slechts voor de duur van twee maanden en is gedateerd 10 mei 2007. Daarmee sluiten de beide concept-contracten niet aan bij het betoog van [Assurantiewinkels] dat vóór 18 maart 2007 met [appellant] was gesproken en dat zijn arbeidsovereenkomst niet stilzwijgend was verlengd. Ook zijn deze concept-contracten in regelrechte tegenspraak met de stellingen die [Assurantiewinkels] in haar conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft betrokken.
De slotsom is dat [Assurantiewinkels] niet in de bewijslevering is geslaagd. De grieven slagen.
11.5.
Bij inleidende dagvaarding maakt [appellant] over de periode van 18 maart 2007 tot 11 mei 2007 aanspraak op het overeengekomen salaris (en vakantiegeld) te vermeerderen met de overeengekomen bonus. [appellant] vordert in eerste aanleg en ook thans in hoger beroep betaling van een brutobedrag van € 14.770,40. [appellant] vordert dit bedrag in de vorm van een gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 2 juncto lid 4 BW en artikel 7:680 lid 1 BW. Volgens [appellant] is de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [Assurantiewinkels] op 11 mei 2007 met terugwerkende kracht per 18 maart 2007 een onregelmatige opzegging, zodat hij aanspraak heeft op de gefixeerde schadevergoeding die bestaat uit het resterende salaris met bonus waarop hij aanspraak had kunnen maken over de periode van 11 mei 2007 tot
18 september 2007. De arbeidsovereenkomst is immers na 18 maart 2007 voortgezet, wederom voor zes maanden, zodat deze eerst per 18 september 2007 had kunnen eindigen.
Ter toelichting voert [appellant] aan dat overeengekomen is een brutosalaris van € 1.040,00 per maand. Daarnaast heeft hij gedurende de eerste zes maanden van zijn dienstverband een bonus uitbetaald gekregen van € 14.418,00, zodat het gemiddelde bonusbedrag per maand
€ 2.403,00 bedraagt, oftewel samen de som van € 3.443,00 bruto per maand. Het resterende bedrag waarop [appellant] aanspraak maakt, bedraagt € 3.443,00 x 4, zijnde € 13.772,00 bruto. Daarnaast maakt [appellant] nog aanspraak op de wettelijke vakantietoeslag van 8% over het overeengekomen basissalaris over twaalf maanden, zijnde € 998,40 bruto.
11.6.
Ingevolge artikel 7:668 lid 1 BW wordt de arbeidsovereenkomst tussen partijen, nu zij zonder tegenspraak is voortgezet, geacht voor dezelfde tijd, doch telkens ten hoogste voor een jaar op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] met [Assurantiewinkels] geacht wordt wederom te zijn aangegaan tot 18 september 2007. [appellant] maakt op grond van artikel 7:680 lid 1 BW aanspraak op gefixeerde schadevergoeding bestaande uit het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, dus op loon over de periode van 11 mei 2007 tot 18 september 2007. De door [appellant] gevorderde bedragen zijn door [Assurantiewinkels], hoewel daartoe in de gelegenheid, niet gemotiveerd weersproken. Het door [appellant] gevorderde brutobedrag van
€ 14.770,40 zal, vermeerderd met de wettelijke rente, worden toegewezen. Ook de vordering tot het verstrekken van een specificatie als bedoeld in artikel 7:626 BW zal als niet gemotiveerd weersproken, worden toegewezen zoals gevorderd. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd als na te melden.
11.7.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen worden vernietigd en dat opnieuw recht wordt gedaan als na te melden. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [Assurantiewinkels] veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

12.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen van 4 september 2008, 12 februari 2009, 13 augustus 2009 en 15 juli 2010 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Assurantiewinkels] om:
1. tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 14.770,40 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2008 tot aan de dag van algehele betaling;
2. binnen vier weken na betekening van dit arrest aan [appellant] ter zake het sub 1 uit te betalen bedrag een specificatie te verstrekken als bedoeld in artikel 7:626 BW, bij gebreke waarvan [Assurantiewinkels] aan [appellant] een dwangsom zal zijn verschuldigd van € 500,00 voor elke dag of dagdeel dat [Assurantiewinkels] hiermee jegens [appellant] in gebreke blijft en bepaalt dat boven de som van € 10.000,00 geen dwangsom meer wordt verbeurd;
veroordeelt [Assurantiewinkels] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 353,65 aan verschotten en op € 1.650,00 aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 727,93 aan verschotten en op € 2.682,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 oktober 2013.