ECLI:NL:GHSHE:2013:4575

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.086.531_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease-overeenkomst en bewijslevering door Dexia

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een vrouw tegen Dexia Nederland B.V. inzake een effectenlease-overeenkomst. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.R. Knoester, stelde dat Dexia niet had aangetoond dat haar ex-echtgenoot meer dan drie jaar voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van de effectenlease-overeenkomsten. Het hof oordeelde dat Dexia niet in haar bewijslevering was geslaagd. De vrouw had verklaard dat zij de financiële zaken regelde en dat haar ex-echtgenoot niet op de hoogte was van de specifieke overeenkomsten. Het hof vond de getuigenverklaringen van de vrouw, haar ex-echtgenoot en hun accountant consistent en geloofwaardig. Het hof concludeerde dat de ex-echtgenoot de overeenkomsten tijdig had vernietigd, wat leidde tot de conclusie dat de rechtsgrond voor de wederzijdse prestaties was komen te vervallen. Hierdoor was de vrouw gerechtigd tot terugbetaling van de door haar aan Dexia betaalde bedragen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de vrouw toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.086.531/01
arrest van 8 oktober 2013 (bij vervroeging)
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.R. Knoester te Steenbergen,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 april 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom onder zaaknummer 509329 CV EXPL 08-7162 gewezen vonnissen van 25 februari 2009 en 8 december 2010.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 april 2013;
- het proces-verbaal van de enquête van 2 juli 2013.
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Bij genoemd tussenarrest is Dexia toegelaten tot bewijslevering van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat [ex-echtgenoot van appellante] al meer dan drie jaren vóór 13 februari 2003 op de hoogte was van het bestaan van de in 1997 en 1999 gesloten effectenlease-overeenkomsten 3. tot en met 7. (als nader omschreven in rov. 4.3. sub (i) van genoemd tussenarrest).
7.2.
Dexia heeft in enquête [appellante], haar echtgenoot [ex-echtgenoot van appellante] en [accountant] als getuigen doen horen. [appellante] heeft afgezien van contra-enquête.
7.3.1
[appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] hebben als getuige eensluidend verklaard dat er destijds en ook thans tussen hen een duidelijke taakverdeling bestaat. [appellante] zorgt, evenals destijds, zowel op zakelijk gebied als in privéaangelegenheden voor alle financiële zaken, terwijl [ex-echtgenoot van appellante] zich bezighoudt met de exploitatie van zijn ondernemingen, aldus deze getuigen. [appellante] heeft verklaard dat ze niet alleen effectenlease-overeenkomsten maar ook andere spaarovereenkomsten (bijvoorbeeld levensverzekeringen) had afgesloten, en dat zij [ex-echtgenoot van appellante] wel vertelde dat ze geld in een spaarproduct stopte, maar daarbij niet vertelde om welk product het ging en ook niet bij welke financiële instelling.
7.3.2
Vaststaat dat de maandelijkse door [appellante] aan Dexia verschuldigde termijnen uit hoofde van alle door [appellante] gesloten effectenlease-overeenkomsten steeds zijn afgeschreven van een gezamenlijke rekening, een zogeheten en/of-rekening, van [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante]. [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] hebben als getuige eensluidend verkaard dat de post van de en/of-rekening altijd door [appellante] werd opengemaakt. [ex-echtgenoot van appellante] heeft op dit punt verder verklaard dat hij alleen aan hem gerichte post openmaakte. Vaststaat verder dat blijkens een brief van Rabobank van 26 januari 2009 [ex-echtgenoot van appellante] geen pinpas heeft van deze en/of-rekening en in het verleden ook niet in het bezit is geweest van een pinpas van de rekening. De getuigen [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] hebben ter zake verklaard dat dat ook niet nodig was omdat [ex-echtgenoot van appellante] over voldoende contant geld kon beschikken uit zijn (horeca-) onderneming.
7.3.3
De verklaringen van deze getuigen worden in grote lijnen bevestigd door de getuige [accountant]. Deze getuige, een neef van [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante], heeft verklaard dat hij al ruim 20 jaar de jaarrekening van de ondernemingen van [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] opmaakt en dat hij de aangifte Vennootschapsbelasting alsmede de aangifte Inkomstenbelasting (IB) van [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] verzorgt. [accountant] heeft als getuige verklaard dat alle financiële zaken voor de ondernemingen door [appellante] werden gedaan, dat zij degene is die de administratie van de ondernemingen voert en dat hij jaarlijks met haar de boekhouding doorneemt. De getuige [accountant] heeft verklaard dat de benodigde informatie voor het doen van de aangifte IB door [appellante] werd aangeleverd en dat bij deze informatie ook jaaroverzichten van Dexia en van andere spaarproducten (lijfrentepolissen en kapitaalverzekeringen) die [appellante] had afgesloten, waren gevoegd. [accountant] heeft verder verklaard dat hij deze effectenlease-overeenkomsten (de renteaftrek en de waarde van de aandelen) in de IB-aangifte van een van hen of van beiden verwerkte. [accountant] heeft voorts verklaard dat [appellante] noch [ex-echtgenoot van appellante] de aangifte tekende omdat [accountant] zelf bevoegd is om alle door hem verzorgde aangiftes zelfstandig te behandelen en te verzenden aan de Belastingdienst. De inhoud van de aangiftes besprak hij ook niet met [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante], aldus deze getuige.
7.3.4
Ten aanzien van het tijdstip waarop [appellante] haar echtgenoot [ex-echtgenoot van appellante] over het bestaan van de effectenlease-overeenkomsten heeft geïnformeerd hebben beiden verklaard dat dat in 2002 is geweest. Beiden konden zich dat blijkens hun verklaring goed herinneren, onder meer omdat zij in januari/februari 2002 een reis hadden gemaakt naar Nieuw-Zeeland. De getuigen hebben verklaard dat in 2002, toen in de media aandacht werd gegeven aan effectenlease-overeenkomsten, [appellante] aan [ex-echtgenoot van appellante] heeft verteld dat ook zij dergelijke overeenkomsten met Dexia had gesloten.
7.4.
Het hof is van oordeel dat uit de inhoud van deze getuigenverklaringen niet kan worden afgeleid hetgeen Dexia diende te bewijzen.
7.5.
Dexia heeft erop gewezen dat uit het klanteninformatiesysteem van Dexia (prod. 28-30, conclusie van dupliek) blijkt dat in 1999 en tweemaal in 2001 door Dexia telefoongesprekken zijn gevoerd met [appellante] en/of [ex-echtgenoot van appellante]. Het betreffen hier, zoals Dexia bij gelegenheid van het getuigenverhoor van [appellante] heeft opgemerkt, uitgaande gesprekken van de zijde van Dexia. [appellante] heeft hieromtrent als getuige verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden. Indien zij tijdens het beweerde gesprek al zou hebben gezegd dat zij met haar man zou overleggen dan is dat geweest om tijd te winnen, aldus de getuige. De getuige [ex-echtgenoot van appellante] kan zich evenmin herinneren dat hij Dexia ooit aan de telefoon heeft gehad. De getuige heeft ter zake verklaard: “
Als er gebeld wordt voor wat dan ook dan zeg ik “Bel maar terug als mijn vrouw er is.” want zij regelt alles.”
7.6.
Deze door de getuigen [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] geschetste gang van zaken komt het hof niet onaannemelijk voor. De getuigenverklaringen van [appellante], [ex-echtgenoot van appellante] en [accountant] zijn consistent en het hof heeft geen reden om de verklaringen niet geloofwaardig te achten. Het feit dat er blijkens het klanteninformatiesysteem van Dexia een drietal gesprekken met [appellante] en/of [ex-echtgenoot van appellante] zouden zijn gevoerd, leidt derhalve niet tot een andersluidend oordeel.
7.7.
Nu Dexia er aldus niet in is geslaagd te bewijzen dat [ex-echtgenoot van appellante] al meer dan drie jaren vóór 13 februari 2003 op de hoogte was van het bestaan van de in 1997 en 1999 gesloten effectenlease-overeenkomsten 3. tot en met 7., wordt er in rechte vanuit gegaan dat [ex-echtgenoot van appellante] (bij brief van 13 februari 2003) deze overeenkomsten tijdig heeft vernietigd.
Dit leidt ertoe dat de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds door Dexia en [appellante] verrichte prestaties met terugwerkende kracht daaraan is komen te ontvallen. Derhalve zal hetgeen partijen ter uitvoering van deze overeenkomsten hebben voldaan in beginsel als onverschuldigd moeten worden terugbetaald. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van al hetgeen zij uit hoofde van de overeenkomsten aan Dexia heeft betaald is derhalve toewijsbaar. Grief 1 slaagt.
7.8.
Het hof heeft in rov. 4.13. tot en met 4.17. van genoemd tussenarrest reeds geoordeeld dat de door [appellante] gevorderde hoofdsom tot een bedrag van € 39.530,78 toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2003 over de op dat moment reeds betaalde hoofdsom, en over de na 27 februari 2003 betaalde termijnen vanaf de dag der betaling tot aan de dag der voldoening. Op de toe te wijzen vorderingen dienen de door Dexia aan [appellante] betaalde dividenden, in totaal groot € 5.642,08, in mindering te worden gebracht, een en ander op de wijze als in artikel 6:44 BW is bepaald. In rov. 4.18 van genoemd tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de buitengerechtelijke kosten toewijsbaar zijn tot het gevorderde bedrag van € 1.190,00.
7.9.
De conclusie luidt dat het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd en dat vorderingen van [appellante] zullen worden toegewezen op de wijze als hiervoor en in het dictum is bepaald. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Grief 2 slaagt derhalve eveneens.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, van 8 december 2010;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 40.720,78 (bestaande uit voormelde hoofdsom van € 39.530,78 en buitengerechtelijke kosten van € 1.190,00),
- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2003 over de op dat moment reeds door [appellante] betaalde hoofdsom en, over de na 27 februari 2003 nog door [appellante] verrichte (maand-) betalingen vanaf de dag der betaling tot aan de dag der voldoening;
- te verminderen met de door Dexia aan [appellante] uitgekeerde dividenden tot een totaalbedrag van € 5.642,08;
één en ander op de wijze als is voorzien in artikel 6:44 BW;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 286,44 aan verschotten en op € 1.000,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 739,81 aan verschotten en op € 5.708.50 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, C.W.T. Vriezen en Th. Groenewald en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 oktober 2013.