ECLI:NL:GHSHE:2013:4444

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.132.345_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in internationale kinderontvoeringszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een hoger beroep dat is ingesteld door een vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De vrouw, appellante, had in eerste aanleg een verbod opgelegd gekregen om met haar kinderen Nederland te verlaten en was bevolen om [zoon B] zo spoedig mogelijk naar Nederland terug te laten keren. De vrouw betwistte de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot [zoon B], die volgens haar zijn gewone verblijfplaats in Israël had. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van [zoon B] op het moment van de betekening van de dagvaarding in Israël was, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de vorderingen met betrekking tot [zoon B] betrof en verklaarde zich onbevoegd. De overige onderdelen van het vonnis werden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest is gewezen op 1 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.345/01
arrest van 1 oktober 2013
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. Knottenbelt,
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnis van 8 augustus 2013 tussen appellante - de vrouw - als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie en geïntimeerde - de man - als eiser in conventie en verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/265719 / KG ZA 13-478)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij voormeld exploot heeft de vrouw vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep met betrekking tot alle vorderingen ten aanzien van [zoon B] en met betrekking tot het aan de vrouw opgelegde verbod met [zoon A] en/of [zoon B] Nederland te verlaten en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren, onder verbetering van gronden:
1.te bepalen dat de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis wordt geschorst tot op het hoger beroep en het (eventueel) in te stellen cassatieberoep is beslist;
2.primair te bepalen dat de rechtbank Oost-Brabant ten aanzien van de in de dagvaarding d.d. 22 juli 2013 in de punten 3,2 en 6 opgenomen vorderingen ten aanzien van [zoon B] onbevoegd is;
3.subsidiair de vorderingen van de man ten aanzien van [zoon B] af te wijzen;
4.te bepalen dat het de vrouw vrijstaat, zolang in de bodemprocedure nog geen definitieve beslissingen ten aanzien van [zoon A] zijn genomen, met [zoon A] Nederland voor een korte periode van maximaal 1 week, maximaal 1 maal per maand, Nederland te verlaten om naar Israël te gaan, onder bekendmaking van de gegevens van de vliegmaatschappij, de vluchtgegevens van de retourvlucht, het adres waar de vrouw met [zoon A] in Israël zal verblijven gedurende de week in Israël en de, kort samengevat, bereikbaarheidsgegevens van [zoon A], onder de verplichting na de week met [zoon A] naar Nederland terug te keren, indien het hof dit nodig acht, onder verbeurte van een dwangsom van € 200,- voor ieder dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke zou blijven met [zoon A] terug te keren;
5.te bepalen dat aan alle eventueel te verbeuren dwangsommen een nader te bepalen (beperkt) maximum wordt verbonden;
6.de man te veroordelen binnen 24 uur na het in dezen te wijzen vonnis (bedoeld zal zijn: arrest) te veroordelen in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de vrouw begroot op € 8.000,-, waarvan de gerechtelijke kosten ad € 299,- en de deurwaarderskosten ad € 100,- en de kosten van de (proces)advocaat verband houdende met deze procedure ad € 496,-.
2.2.
De vrouw heeft de stukken van de eerste aanleg overgelegd en pleidooi gevraagd.
2.3.
Bij conclusie van antwoord heeft de man onder overlegging van producties de grieven bestreden en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt alsmede de vorderingen van de vrouw afwijst als niet-ontvankelijk dan wel ongegrond en de kosten van deze procedure tussen partijen compenseert.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 5 september 2013;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de man d.d. 6 september 2013.
2.5.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten op 10 september 2013, de vrouw door mr. W.A. van der Stroom-Willemsen en de man door mr. Beijersbergen van Henegouwen. Mr. Van der Stroom-Willemsen heeft gepleit aan de hand van een overgelegde pleitnota, die bij de stukken is gevoegd. De vrouw is bijgestaan door mevrouw E.I. Kisch, beëdigd tolk in de Hebreeuwse taal.
2.5.1.
De Raad voor de Kinderbescherming is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.6.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft mr. Beijersbergen van Henegouwen de door hem bij brief d.d. 26 augustus 2013 toegezonden producties bij akte in het geding gebracht. De vrouw heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2.7.
Partijen hebben uitspraak gevraagd.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.
Partijen hebben van 2007 tot om en nabij maart 2012 een, qua intensiteit soms wisselende, affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [zoon A] (hierna: [zoon A]), op [geboortedatum] 2008 te [woonplaats],
- [zoon B] (hierna: [zoon B]), op [geboortedatum] 2010 te [woonplaats].
De man heeft beide kinderen erkend.
De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit. De man heeft de Nederlandse, de vrouw de Israëlische nationaliteit
.
4.3.
Op 21 april 2012 is de vrouw buiten medeweten van de man met [zoon A] en [zoon B] naar Israël vertrokken.
4.4.
Bij vonnis in kort geding d.d. 27 april 2012 heeft de rechtbank bepaald dat de man gerechtigd is tot contact met voornoemde kinderen gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur.
4.5.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [zoon A] uit. Bij - met betrekking tot de getroffen gezagsvoorziening uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 21 september 2012, bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 2 mei 2013, heeft de rechtbank bepaald dat het ouderlijk gezag over [zoon B] mede aan de man toekomt. De beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen heeft de rechtbank aangehouden in afwachting van de uitkomsten van de in Israel in het kader van het Haagse Verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, Trb. 1987, nr. 139 (hierna: HKOV) aanhangig gemaakte procedure tot teruggeleiding van voornoemde kinderen naar Nederland. Op 2 augustus 2013 heeft de vrouw van voornoemde beschikking van 2 mei 2013 cassatie ingesteld.
4.6.
Op 21 maart 2013 hebben partijen aanvaard dat het HKOV op [zoon B] niet van toepassing is. Bij vonnis van 30 mei 2013 heeft de Supreme Court in Israël bepaald dat de vrouw met [zoon A] naar Nederland dient terug te keren. Begin juli 2013 is de vrouw, met achterlating van [zoon B] in Israël, met [zoon A] naar Nederland teruggekeerd.
4.7.
De man heeft in eerste aanleg in conventie, voor zover thans van belang, primair gevorderd:
- te bepalen dat [zoon A] en [zoon B] voorlopig worden toevertrouwd aan de man, totdat er in de bodemprocedure definitief uitspraak zal worden gedaan inzake de hoofdverblijfplaats van [zoon A] en [zoon B];
- de vrouw te bevelen om ervoor zorg te dragen dat [zoon B] ten spoedigste zal terugkeren naar Nederland teneinde volledig betrokken te kunnen worden in de bodemprocedure welke thans nog in Nederland gaande is, zulks op straffe van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw hiermee in gebreke zal blijven;
subsidiair:
- de vrouw te bevelen om (vanaf een bepaalde datum) haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de omgangsregeling zoals vastgelegd in het vonnis van 27 april 2012 van de voorzieningenrechter, oftewel haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling van één weekend per veertien dagen van vrijdagavond 18:00 uur tot zondagavond 18:00 uur, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat zij hiermee in gebreke zal blijven;
- te bepalen dat er voor [zoon A] een uitreisverbod zal bestaan dan wel te bepalen dat de vrouw over dient te gaan tot afgifte van de paspoorten van [zoon A] aan de man en te bepalen dat, wanneer [zoon B] eveneens terug is in Nederland, er ook voor hem een uitreisverbod zal bestaan dan wel te bepalen dat de vrouw over dient te gaan tot afgifte van de paspoorten van [zoon B] aan de man.
4.8.
De vrouw betwist primair de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot [zoon B].
In reconventie heeft de vrouw - voor zover thans van belang - gevorderd een contactregeling tussen de man en [zoon A] vast te stellen op de door haar aangegeven wijze.
4.9.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep - uitvoerbaar bij voorraad en voor zover thans van belang - in conventie:
  • de vrouw bevolen [zoon B] zo spoedig mogelijk naar Nederland te laten terugkeren;
  • bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 200,- (tweehonderd euro) voor iedere dag of dagdeel dat zij in gebreke blijft met de nakoming van dit gebod, met dien verstande dat die sanctie ingaat op de twintigste dag na betekening van dit vonnis aan haar;
  • bepaald dat deze dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter indien en voor zover onverkorte handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gezien de omstandigheden van het geval waaronder de mate waarin wel aan het gebod is voldaan, onaanvaardbaar zou zijn;
  • de vrouw bevolen mee te werken aan de omgangsregeling van [zoon A] en [zoon B] met hun vader, zoals is bepaald in het kort geding vonnis van 27 april 2012, met inachtneming van de in het dictum opgenomen opbouwregeling;
  • bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 200,- (tweehonderd euro) voor iedere dag of dagdeel dat zij in gebreke blijft met de nakoming van dit gebod, met dien verstande dat die sanctie voor wat betreft de omgang met [zoon B] ingaat op de veertiende dag na binnenkomst van [zoon B] in Nederland;
  • bepaald dat deze dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter indien en voor zover onverkorte handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gezien de omstandigheden van het geval waaronder de mate waarin wèl aan het gebod is voldaan, onaanvaardbaar zou zijn;
  • de vrouw verboden met [zoon A] en/of [zoon B] Nederland te verlaten.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen.
4.10.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
4.11.
In het onderhavige beroep zijn de standpunten van partijen is als volgt.
4.11.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter ten onrechte rechtsmacht heeft aangenomen ten aanzien van [zoon B] door te bepalen dat op de dag van uitbrengen van de dagvaarding, dat was d.d. 22 juli 2013, [zoon B] zijn gewone verblijfplaats in Nederland had conform artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 (PbEG 2003, L 338) van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna ook: Verordening Brussel II-bis). Bepalend voor de vaststelling van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, zo stelt de voor vrouw, zijn de concrete omstandigheden van het geval, waarbij geen plaats is voor een belangenafweging.
Op basis van de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak had [zoon B] op 22 juli 2013 zijn gewone verblijfplaats in Israël; de verordening Brussel II-bis is daarom niet van toepassing. Ook op basis van het commune recht komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe, zodat deze met betrekking tot hetgeen over [zoon B] wordt gevorderd zich internationaal onbevoegd dient te verklaren.
4.11.2.
Ten aanzien van de beslissing van de voorzieningenrechter dat de kinderen Nederland niet mogen verlaten, wijst de vrouw erop dat de voorzieningenrechter hierbij ten onrechte een mogelijke toekomstige gebeurtenis die zich niet zal voordoen als uitgangspunt neemt. Ten slotte brengt de vrouw naar voren dat ten onrechte geen maximum is verbonden aan de door de voorzieningenrechter opgelegde en eventueel te verbeuren dwangsommen.
4.11.3.
De man stelt dat bij het bepalen van de “gewone verblijfplaats” van [zoon B] op basis van de uitgangspunten zoals door de Hoge Raad overgenomen van het Hof van Justitie, geoordeeld kan worden dat de gewone verblijfplaats van [zoon B] in Nederland is. [zoon B] is in Nederland opgegroeid en heeft in Nederland zijn vertrouwde omgeving. De door de vrouw gestelde integratie in Israël is door de vrouw onrechtmatig gecreëerd. Indien op grond van artikel 8 van de Verordening Brussel II-bis geen rechtsmacht kan worden aangenomen, kunnen de artikelen 5, 13 en 2 Rv voor de Nederlandse rechter tot grondslag dienen om kennis te nemen van de vorderingen van de man.
4.12.
Het hof overweegt als volgt.
Bevoegdheid Nederlandse rechter ten aanzien van [zoon B]
Artikel 8 Verordening Brussel II-bis
4.12.1.
De vorderingen van de man vallen binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening Brussel II-bis. De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaten op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.
4.12.2.
De Verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens vaste rechtspraak is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
In de situatie van een jong kind moet daarbij in het bijzonder rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die staat en van de verhuizing van de ouder naar die staat en, in het bijzonder wegens de leeftijd van het kind, met de geografische en familiale wortels van de ouder en de familiale en sociale banden die zij en het kind in die staat hebben. De rechter kan bij het bepalen c.q. het invullen van het begrip “gewone verblijfplaats” derhalve rekening houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie. Daarmee is de invulling van de gewone verblijfplaats nauw verweven met beoordelingen van feitelijke aard.
4.12.3.
Ten aanzien van [zoon B] staan de volgende feiten en omstandigheden onweersproken vast: [zoon B] is geboren op [geboortedatum] 2010 te [woonplaats]. Op 23 juni 2010 is [zoon B] ingeschreven in Israël. [zoon B] bezit zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit.
Van juni 2011 tot en met december 2011 is de vrouw met [zoon B] en zijn broer [zoon A] onafgebroken in Israël verbleven, waarna zij naar Nederland is teruggekeerd. Op 21 april 2012 heeft de vrouw [zoon B] en [zoon A] meegenomen naar Israël. De vrouw had toen het eenhoofdig gezag over [zoon B], reden waarom de man na aanvankelijk ten aanzien van zowel [zoon A] als [zoon B] een teruggeleidingsprocedure in het kader van het HKOV te zijn gestart, heeft aanvaard dat het HKOV op [zoon B] niet van toepassing was. [zoon B] is na 21 april 2012 uitgeschreven uit de registers van de burgerlijke stand in Nederland en verblijft sindsdien onafgebroken in Israel. Sinds april 2012 gaat [zoon B], al dan niet wettelijk verplicht, naar de kleuterschool in Israël. Hij spreekt Hebreeuws, is verzekerd tegen ziektekosten in Israel en heeft er verschillende medische behandelingen ondergaan. Aangezien de vrouw ter uitvoering van de beslissing van het Israelische Supreme Court d.d. 30 mei 2013 in voornoemde teruggeleidingsprocedure met [zoon A] naar Nederland is teruggekeerd, wordt [zoon B] thans verzorgd door zijn grootouders en de nieuwe partner van de vrouw in Israël. Voor de vrouw is deze situatie van tijdelijke aard. Zij hoopt spoedig met [zoon A] terug te kunnen keren naar Israel, alwaar zij een baan heeft en samenwoont met een nieuwe partner, met wie zij in het voorjaar van 2014 in het huwelijk hoopt te treden.
4.12.4.
Voornoemd feitencomplex leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat [zoon B] op 22 juli 2013, de datum waarop de inleidende dagvaarding aan de vrouw is betekend, zijn gewone verblijfplaats niet (meer) in Nederland had. De sociale en familiale omgeving waar [zoon B] deel van uitmaakt, bevond zich op die datum in Israël
,waar [zoon B], mede gelet op de periode juni 2011-december 2011 feitelijk het grootste deel van zijn leven heeft verbleven. Hij verblijft daar in familieverband met de vrouw en zijn broer [zoon A] en met de grootouders moederszijde in de nabije omgeving. Daar zijn taalontwikkeling in Israël op gang is gekomen, spreekt hij vrijwel uitsluitend Hebreeuws. Hij bezoekt de kleuterschool in Israel, alwaar hij ook met andere kinderen speelt. De vrouw heeft in Israël een nieuw leven opgebouwd. Zij verdient er de kost en heeft er een nieuwe partner gevonden. Het is haar duidelijke intentie haar leven met [zoon B] en [zoon A] definitief voort te zetten in Israël, samen met haar nieuwe partner. Ook eerder, namelijk in de periode juni 2011-december 2011, had de vrouw op een zeker moment overigens deze intentie, mede getuige het feit dat het oudste kind in september 2011 de kleuterschool in Israel ging bezoeken, de vrouw (in de kibboets) ging werken en in Israel ziektekostenverzekeringen voor haarzelf en de kinderen afsloot. Dit eerdere verblijf, ook in combinatie met het latere en huidige verblijf in Israel, maakt dat de gewone, maatschappelijke verblijfplaats van [zoon B] zich het merendeel van zijn leven in Israel heeft bevonden en zich daar ook bevond op het moment dat de inleidende dagvaarding in het kader van het onderhavige geding werd uitgebracht, dat was 22 juli 2013, zo’n 15 tot 16 maanden na diens vertrek met de vrouw en [zoon A] naar Israël.
4.12.5.
Hoewel de man niet heeft ingestemd met de overbrenging van [zoon B] naar Israël en ook thans niet instemt met zijn verblijf aldaar, staat vast dat de overbrenging juridisch geoorloofd was, omdat de vrouw op het moment van overbrenging alleen het gezag had over [zoon B]. Wat overigens ook zij van de handelwijze van de vrouw, zoals door de man naar voren gebracht, dit doet er niet aan af dat de feiten en omstandigheden zoals deze zich in het leven van [zoon B] voordoen en hebben voorgedaan, leiden tot het oordeel van het hof dat de gewone verblijfplaats van [zoon B] zich op 22 juli 2013 in Israël bevond.
4.12.6.
Met betrekking tot het ter gelegenheid van het pleidooi door de man gedane beroep op artikel 20 Verordening Brussel II-bis, welk artikel ziet op het treffen van voorlopige en bezwarende maatregelen, oordeelt het hof, dat van de bevoegdheidsgrond van dit artikel slechts gebruik kan worden gemaakt, indien [zoon B] zich in Nederland bevindt, hetgeen niet het geval is. Daarenboven kan, daargelaten enkele andere vereisten, artikel 20 Verordening Brussel II-bis, slechts toepassing vinden, indien het kind zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat als bedoeld in deze verordening heeft. Dat is hier evenmin het geval.
4.12.7.
Vorenstaande leidt tot het oordeel van het hof, dat ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding aan de vrouw op 22 juli 2013, de bepalingen van de Verordening Brussel II-bis in deze zaak niet van toepassing zijn, omdat [zoon B] op die datum in Israël zijn gewone verblijfplaats had c.q. zich aldaar bevond en Israël niet behoort tot de staten die vallen onder de Verordening Brussel II-bis. Een beroep op deze verordening faalt aldus.
Artikel 5 Rv
4.13.1.
Artikel 5 Rv regelt uitputtend de commune rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zelfstandige zaken met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid. Uitgangspunt van dit artikel is dat de rechter in de gewone verblijfplaats van het kind bij uitstek in staat is omtrent de belangen van het kind te oordelen. Ingevolge artikel 5 Rv heeft de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid dan ook geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. Dit beginsel lijdt evenwel uitzondering in het geval de Nederlandse rechter zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht - als een forum conveniens - het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
4.13.2.
Nog daargelaten de vraag of in casu sprake is van een, wegens de verbondenheid
van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, uitzonderlijk geval, is het hof van oordeel dat, mede gelet op hetgeen hiervoor (in rechtsoverwegingen 4.12.5 tot en met 4.12.7.) is overwogen omtrent de gewone verblijfplaats van [zoon B], de huidige situatie van [zoon B] de Nederlandse rechter onvoldoende aanknopingspunten biedt het belang van [zoon B] naar behoren te beoordelen, waarbij nog komt dat tussen de man en de vrouw geen overeenstemming bestaat over de (aspecten van de) contactregeling zodat (ook) in zoverre uitoefening van rechtsmacht niet in het belang van het kind, in dit geval [zoon B] is, terwijl bovendien, nu de gewone verblijfplaats van [zoon B] zich in Israel bevindt, het zeer de vraag is of hetgeen door de man is gevorderd, indien gehonoreerd, in Israël wel effect kan sorteren. Naar het oordeel van het hof is, nu [zoon B] maatschappelijke woonplaats zich in Israel bevindt, de rechter in Israel in beginsel ook het best in staat om te beoordelen wat in het belang van [zoon B] is. Vorenstaande leidt ertoe dat het hof zich ook op grond van artikel 5 Rv niet bevoegd zal verklaren kennis te nemen van de vorderingen van de man.
Artikel 2 Rv
4.14.
Artikel 2 Rv geeft de Nederlandse rechter rechtsmacht indien de gedaagde in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Nu de vrouw naar het oordeel van het hof haar gewone verblijfplaats in Israël heeft, kan de Nederlandse rechter aan dit artikel geen rechtsmacht ontlenen. Daarenboven gaat, gelet op hetgeen is verzocht, het in de onderhavige procedure niet zozeer om de vrouw als wel om (de belangen van) [zoon B], met het oog op welke belangen andere rechtsmachtbepalingen in voorkomend geval het referentiekader kunnen vormen, zoals artikel 5 Rv (dat in dezen, gelet op [zoon B] belang, toepassing mist).
Artikel 13 Rv
4.15.
Ten aanzien van het beroep van de man op artikel 13 Rv overweegt het hof dat deze regeling geen afzonderlijke rechtsmachtgrond voor bewarende of voorlopige maatregelen bevat. Deze grondslag moet in de bepalingen van de eerste afdeling van de eerste titel van het eerste boek moet worden gevonden. Uit vorenstaande volgt echter reeds dat de Nederlandse rechter op basis van de door de man aangevoerde bepalingen (artikelen 2 en 5) van Rv geen rechtsmacht toekomt om van de inleidende dagvaarding voor zover betrekking hebbend op [zoon B] kennis te nemen.
Uitreisverbod [zoon A]
4.16.
Het hof overweegt dat de vrouw haar grief tegen het door de voorzieningenrechter uitgevaardigd verbod om Nederland met [zoon A] te mogen verlaten niet heeft onderbouwd. Het hof zal de vordering van de vrouw er toe strekkende - kort gezegd - haar toe te staan Nederland met [zoon A] voor maximaal een week per maand te mogen verlaten, daarom afwijzen.
Dwangsommen
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding te bepalen dat aan alle eventueel te verbeuren dwangsommen een nader te bepalen (beperkt) maximum wordt verbonden, zoals door de vrouw verzocht.
Proceskosten
4.18.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.
Schorsing
4.19.
Nu het hof in dit arrest beslist in de hoofdzaak, heeft de vrouw geen belang meer bij haar vordering tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad, zodat deze vordering zal worden afgewezen.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van
8 augustus 2013 voor zover daarbij de vrouw op verbeurte van een dwangsom is bevolen [zoon B] zo spoedig mogelijk naar Nederland te laten terugkeren en mede te werken aan de omgangsregeling van [zoon B] met zijn vader, alsmede voor zover de vrouw is verboden met [zoon B] Nederland te verlaten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van de man met betrekking tot [zoon B], geboren op [geboortedatum] 2010 te [woonplaats];
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, O.G.H. Milar en C.E.M. Renckens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2013.