Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/265719 / KG ZA 13-478)
2.Het geding in hoger beroep
- de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 5 september 2013;
- de brief met bijlage van de advocaat van de man d.d. 6 september 2013.
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
.
- de vrouw bevolen [zoon B] zo spoedig mogelijk naar Nederland te laten terugkeren;
- bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 200,- (tweehonderd euro) voor iedere dag of dagdeel dat zij in gebreke blijft met de nakoming van dit gebod, met dien verstande dat die sanctie ingaat op de twintigste dag na betekening van dit vonnis aan haar;
- bepaald dat deze dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter indien en voor zover onverkorte handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gezien de omstandigheden van het geval waaronder de mate waarin wel aan het gebod is voldaan, onaanvaardbaar zou zijn;
- de vrouw bevolen mee te werken aan de omgangsregeling van [zoon A] en [zoon B] met hun vader, zoals is bepaald in het kort geding vonnis van 27 april 2012, met inachtneming van de in het dictum opgenomen opbouwregeling;
- bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 200,- (tweehonderd euro) voor iedere dag of dagdeel dat zij in gebreke blijft met de nakoming van dit gebod, met dien verstande dat die sanctie voor wat betreft de omgang met [zoon B] ingaat op de veertiende dag na binnenkomst van [zoon B] in Nederland;
- bepaald dat deze dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter indien en voor zover onverkorte handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gezien de omstandigheden van het geval waaronder de mate waarin wèl aan het gebod is voldaan, onaanvaardbaar zou zijn;
- de vrouw verboden met [zoon A] en/of [zoon B] Nederland te verlaten.
,waar [zoon B], mede gelet op de periode juni 2011-december 2011 feitelijk het grootste deel van zijn leven heeft verbleven. Hij verblijft daar in familieverband met de vrouw en zijn broer [zoon A] en met de grootouders moederszijde in de nabije omgeving. Daar zijn taalontwikkeling in Israël op gang is gekomen, spreekt hij vrijwel uitsluitend Hebreeuws. Hij bezoekt de kleuterschool in Israel, alwaar hij ook met andere kinderen speelt. De vrouw heeft in Israël een nieuw leven opgebouwd. Zij verdient er de kost en heeft er een nieuwe partner gevonden. Het is haar duidelijke intentie haar leven met [zoon B] en [zoon A] definitief voort te zetten in Israël, samen met haar nieuwe partner. Ook eerder, namelijk in de periode juni 2011-december 2011, had de vrouw op een zeker moment overigens deze intentie, mede getuige het feit dat het oudste kind in september 2011 de kleuterschool in Israel ging bezoeken, de vrouw (in de kibboets) ging werken en in Israel ziektekostenverzekeringen voor haarzelf en de kinderen afsloot. Dit eerdere verblijf, ook in combinatie met het latere en huidige verblijf in Israel, maakt dat de gewone, maatschappelijke verblijfplaats van [zoon B] zich het merendeel van zijn leven in Israel heeft bevonden en zich daar ook bevond op het moment dat de inleidende dagvaarding in het kader van het onderhavige geding werd uitgebracht, dat was 22 juli 2013, zo’n 15 tot 16 maanden na diens vertrek met de vrouw en [zoon A] naar Israël.