15uren is aangeboden en dat verdachte schoorvoetend akkoord is gegaan met genoemd transactieaanbod. Door de verdediging is gesteld, hetgeen door het openbaar ministerie niet is weersproken, dat tijdens de TOM-zitting de verdachte en haar moeder in de veronderstelling waren dat de raadsman tijdens de zitting aanwezig zou zijn. Zij hebben ook gevraagd waar de raadsman was. Vervolgens is aan hen meegedeeld dat ‘de komst van de raadsman niet was toegestaan, waarna ze maar vol verbazing een kruisje voor akkoord tekenden’, aldus de raadsvrouwe in hoger beroep.
• 18 oktober 2012: Brief van de raadsman aan de officier van justitie waarin melding wordt gemaakt van het feit dat, nadat op 11 oktober 2012 telefonisch is geïnformeerd naar de voortgang van onderhavige zaak, de raadsman heeft vernomen van de officierszitting zonder diens aanwezigheid en van de aan verdachte opgelegde taakstraf. Tevens heeft de raadsman verzocht de beslissing te heroverwegen op de in de brief gestelde gronden.
• Op 23 november 2012 stuurt de raadsman een rappelbrief naar de officier van justitie.
• Op 26 maart 2013 wordt door de raadsman een afschrift van de dagvaarding voor de zitting van de kinderrechter op 23 mei 2013 ontvangen.
Het hof overweegt als volgt.
Los van de inhoud van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering toetst het hof de handelwijze van het openbaar ministerie aan de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij het hof voorop stelt dat het recht op rechtsbijstand een van de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde betreft.
De raadsman is bij het eerste verhoor van verdachte bij de politie, d.d. 7 september 2012, aanwezig geweest en heeft zich bij brief van 19 september 2012 tevens als raadsman gesteld. Door de aanwezigheid van de raadman bij dit verhoor, alsmede door diens stelbrief wordt het openbaar ministerie geacht op de hoogte te zijn geweest van de door de minderjarige verdachte gewenste rechtsbijstand.
Desondanks is de raadsman door het openbaar ministerie niet in kennis gesteld van de officierszitting op 11 oktober 2012. Uit hetgeen verbalisant Otten heeft gerelateerd, zoals hiervoor weergegeven, leidt het hof af dat zulks zelfs doelbewust achterwege is gelaten.
Hoewel verdachte en haar moeder hun verbazing hebben geuit over de afwezigheid van de raadsman tijdens de officierszitting, heeft de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie desalniettemin besloten die zitting doorgang te laten hebben.
Ook nadat de raadsman in zijn brief van 18 oktober 2012 zijn verbazing over de gang van zaken heeft uitgesproken en gemotiveerd heeft verzocht de beslissing tot oplegging van een taakstraf te heroverwegen, is het openbaar ministerie hiertoe niet overgegaan. Sterker nog, van enige reactie door het openbaar ministerie op dit verzoek, ook na de rappelbrief van
23 november 2012, is het hof niet gebleken.
De advocaat-generaal heeft zich nog op het standpunt gesteld dat nu het hier een opgelegde taakstraf van 15 uren betrof, het openbaar ministerie op grond van artikel 489 van het Wetboek van Strafvordering, niet gehouden was de raadsman te informeren.
Het hof verwerpt deze stelling. Immers artikel 489 van het Wetboek van Strafvordering regelt onder welke voorwaarden ambtshalve een raadsman dient te worden toegevoegd aan een verdachte die geen raadsman heeft. In de zaak die thans ter beoordeling voorligt, is echter sprake van een verdachte die juist al een raadsman had.
Uit het beroep dat het openbaar ministerie in eerste aanleg en in hoger beroep doet op artikel 489 van het Wetboek van Strafvordering leidt het hof af dat genoemd artikel, dat geschreven is voor de strafbeschikking, door het openbaar ministerie ook wordt toegepast op het in de onderhavige strafzaak gedane aanbod om de zaak door middel van een transactie (het verrichten van een werkstraf) af te doen.
De wettelijke regeling van de strafbeschikking in artikel 257c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat een verdachte uiterlijk bij de aanvang van het horen over de uitgevaardigde strafbeschikking wordt gewezen op de mogelijkheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken. Bovendien is er de verplichting voor het openbaar ministerie om naar aanleiding van het instellen van verzet tegen een uitgevaardigde strafbeschikking de zaak te herbeoordelen.Gelet op genoemde verplichtingen klemt het naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak des te meer dat het openbaar ministerie in de oproep voor de zogenoemde TOM-zitting in het geheel niet verwijst naar de mogelijkheid van rechtsbijstand en ook - ondanks herhaald verzoek van de raadsman - de beslissing tot het opleggen van een taakstraf niet heeft heroverwogen. Het openbaar ministerie heeft immers, zoals hiervoor al door het hof is vastgesteld, niet gereageerd op brieven van de verdediging.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat het openbaar ministerie in deze zaak heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door de verdachte het recht op rechtsbijstand meermalen te onthouden. Het recht op rechtsbijstand is een fundamenteel rechtsstatelijk en strafvorderlijk beginsel. Het betreft derhalve een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Dit klemt te meer omdat het een minderjarige verdachte betreft. Daar komt nog bij dat het openbaar ministerie zulks doelbewust heeft gedaan, zoals het hof afleidt uit het proces-verbaal van verbalisant Otten en uit het niet reageren op brieven van de raadsman. Hiermee is aan verdachtes recht op een behoorlijke behandeling van haar zaak ernstig tekort gedaan.
De stelling van de advocaat-generaal dat dit hersteld kan worden ter zitting wordt door het hof niet gevolgd. Het recht op een behoorlijke behandeling van de zaak omvat ook de fase voorafgaande aan de beslissing tot dagvaarden, in casu de fase van de TOM-zitting en de beantwoording van de vraag of er wel een taakstraf diende te volgen dan wel de zaak juist niet met een taakstraf maar met een onderhoud ten parkette diende te worden afgewikkeld, zoals de Raad voor de Kinderbescherming in haar rapport van 8 oktober 2012 adviseerde. Het gaat daarbij om vragen die rechtstreeks verband houden met de beslissing tot afdoening van de zaak door het openbaar ministerie. Het onthouden van rechtsbijstand in die fase kan naar het oordeel van het hof dan ook niet ter zitting worden hersteld.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.