ECLI:NL:GHSHE:2013:4391

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.084.880_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake advieswerkzaamheden en vergoeding in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, een man, heeft in hoger beroep gesteld dat hij in opdracht van de geïntimeerde, een vrouw, juridische werkzaamheden heeft verricht tegen een afgesproken tarief. De zaak betreft de vraag of deze werkzaamheden zijn uitgevoerd in het kader van beroepsuitoefening of als vriendendienst. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin de appellant is toegelaten om bewijs te leveren van zijn stellingen. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de zoon van de appellant en een voormalig bankmedewerker. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de appellant niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De getuigenverklaringen boden onvoldoende steun voor de stelling dat de appellant professioneel heeft gehandeld. De verklaringen van de getuigen waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de werkzaamheden voor de geïntimeerde in het kader van een beroepsuitoefening plaatsvonden. Het hof heeft de vorderingen van de appellant in conventie afgewezen en de grieven van de appellant verworpen. De reconventionele vordering van de geïntimeerde tot betaling van proceskosten is toegewezen, maar de vordering tot volledige proceskostenvergoeding is afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 1 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.084.880/01
arrest van 1 oktober 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.M. Holmes,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 17 mei 2011 en 2 oktober 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht tussen partijen onder zaaknummer/rolnummer 152609/HA ZA 10-745 gewezen vonnis van 2 maart 2011.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
-het tussenarrest van 2 oktober 2012;
-de processen-verbaal van de enquête van 12 december 2012 en 6 maart 2013;
-het proces-verbaal van de contra-enquête van 26 juni 2013;
-de memorie na enquête van [appellant] met een productie (nr. 12);
-de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde].
Het hof heeft daarna uitspraak bepaald op heden.

7.De verdere beoordeling

7.1
Bij tussenarrest van 2 oktober 2012 heeft het hof [appellant] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen
1a.dat hij eind 2002 met [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij in haar opdracht en voor haar rekening juridische werkzaamheden zou verrichten tegen een vergoeding van € 75,= per uur, te vermeerderen met 6% kantoorkosten, 19% btw en een kilometervergoeding,
dan wel
1b.dat hij vanaf eind 2002 bij de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft gehandeld in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en dat dit voor [geïntimeerde] kenbaar was,
en
2.dat hij ten behoeve van [geïntimeerde] de werkzaamheden heeft uitgevoerd als vermeld op de specificaties van de facturen 3 tot en met 7.
7.2
In verband hiermee heeft [appellant] naast zichzelf zijn zoon [zoon van appellant], voormalig bankmedewerker [voormalig bankmedewerker], voormalig notaris [voormalig notaris] en [een bekende van partijen], een bekende van partijen, als getuigen doen horen. In contra-enquête is [geïntimeerde] gehoord.
[appellant] is partij in het geding en belast met het leveren van bewijs. De door hem als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt (artikel 164 lid 2 Rv).
7.3
Met betrekking tot onderdeel
1a.van de bewijsopdracht ontbreekt ieder aanvullend bewijs, aangezien de overige getuigen niets hebben kunnen verklaren over eventuele financiële regelingen tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De getuigenverklaring van [appellant] zelf sluit bovendien slechts in beperkte mate bij de bewijsopdracht aan. Op dit onderdeel is [appellant] er daarom niet in geslaagd het gevraagde bewijs te leveren.
7.4
Met betrekking tot onderdeel
1b.van de bewijsopdracht hebben de getuigen [voormalig bankmedewerker] en [een bekende van partijen] niets relevants kunnen verklaren. Getuige [voormalig notaris] heeft verklaard dat in de zaak waarin hij met partijen te maken heeft gehad, in 2002/2003, de indruk had dat [appellant] professioneel optrad. Deze verklaring sluit naar het oordeel van het hof onvoldoende aan bij de bewijsopdracht aangezien hieruit niet blijkt dat [appellant] heeft gehandeld in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en dat dit voor [geïntimeerde] kenbaar was, zoals te bewijzen was. Getuige [zoon van appellant] heeft verklaard dat zijn vader van de advisering zijn beroep maakte. Over de omvang van die beroepsuitoefening kan hij verder niets verklaren, terwijl uit zijn verklaring evenmin valt af te leiden dat het voor [geïntimeerde] kenbaar was dat de werkzaamheden van zijn vader plaatsvonden in het kader van diens beroepsuitoefening. Hetgeen deze getuige verklaart over het zakelijke aspect van de werkzaamheden van zijn vader voor [geïntimeerde], betreft discussies over nota’s van [appellant] die volgens de getuige bij [geïntimeerde] op tafel lagen. Dit onderdeel van zijn verklaring wordt evenwel stellig betwist door [geïntimeerde] in haar getuigenverklaring, terwijl het hof in het tussenarrest van 2 oktober 2012 al heeft vastgesteld dat het ervoor gehouden moet worden dat [geïntimeerde] de facturen niet heeft ontvangen (r.o. 7.8). [geïntimeerde] heeft op dit onderdeel onder meer verklaard dat zij niet weet of [appellant] het werk dat hij voor haar deed ook voor anderen deed en dat [appellant] geen beroep had. Volgens haar deed [appellant] de werkzaamheden voor haar bij wijze van vriendendienst. [appellant] heeft als getuige zelf overeenkomstig de bewijsopdracht verklaard, maar in de overige verklaringen is onvoldoende aanvullend bewijs te vinden. Dit betekent dat [appellant] ook op dot onderdeel er niet in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren.
7.5
Nu op het eerste onderdeel van de bewijsopdracht het bewijs niet is geleverd, behoeft onderdeel
2.van de bewijsopdracht geen bespreking.
7.6
De consequentie van het voorgaande is dat de vordering van [appellant] in conventie niet voor toewijzing in aanmerking komt zodat de grieven 1 en 2 van [appellant], die op de afwijzing van die vordering door de rechtbank betrekking hebben, worden verworpen.
7.7
De grieven 3 en 4 van [appellant] betreffen de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 3.472,= en de verwerping van zijn beroep op verrekening van dat bedrag met door hem gemaakte vervoerskosten. Voor zover het verweer van [appellant] tegen deze vordering is gebaseerd op zijn stelling dat dit bedrag in mindering strekte op hetgeen [geïntimeerde] hem verschuldigd was, waarop zijn vordering in conventie ziet, wordt dit verweer verworpen nu zijn vordering in conventie niet wordt toegewezen. Wat betreft zijn verweer dat het bedrag verrekend dient te worden met door [geïntimeerde] aan hem verschuldigde vervoerskosten en dat [geïntimeerde] in haar brief van 22 februari 2010 (prod. 7 mvg) met die verrekening heeft ingestemd, faalt dit verweer aangezien een dergelijke instemming in die brief niet is te lezen en [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord heeft betwist dat zij met verrekening heeft ingestemd. Bewijs heeft [appellant] op dit punt overigens ook niet aangeboden. De grieven 3 en 4 worden verworpen.
7.8
Resteert de vermeerdering van eis in hoger beroep van [geïntimeerde], inzake de door haar gewenste volledige proceskostenvergoeding. Volgens [geïntimeerde] dient [appellant] in de werkelijk gemaakte proceskosten van beide instanties ten bedrage van € 10.679,04 + PM te worden veroordeeld vanwege “gelet op de ernst en graviteit van de door [appellant] gepoogde oplichting”. In deze procedure is vastgesteld dat de vordering in conventie wordt afgewezen en dat vordering in reconventie van [geïntimeerde] wordt toegewezen. Daarmee is niets vastgesteld met betrekking tot de door [geïntimeerde] gesuggereerde oplichting. Reeds om deze reden dient deze vordering van [geïntimeerde] afgewezen te worden. Voor een andere proceskostenveroordeling dan volgens het gebruikelijke liquidatietarief ziet het hof (ook overigens) geen grond.
7.9
Nu de grieven van [appellant] zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak begroot op € 649,= aan vast recht en op € 4.632,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep door [geïntimeerde] meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en C.N.M. Antens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2013.