Het hof is met de kantonrechter, op de door haar genoemde gronden – die het hof overneemt en tot de zijne maakt – van oordeel dat de belangenafweging ten gunste van [geïntimeerde] dient uit te vallen. [geïntimeerde] bewoont het huisje, met, in ieder geval impliciete, toestemming van zijn moeder en van de gemeente, permanent, in ieder geval sinds 1999. De betwisting van de toestemming van moeder door [appellant] doet niet aan het feit dat [geïntimeerde] al vijftien jaar onafgebroken in het huisje woont en dat zijn moeder daartegen geen actie heeft ondernomen. Overigens is niet onaannemelijk dat moeder het huisje aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld als verplichting uit moraal en fatsoen, namelijk om bij te dragen aan de mogelijkheid voor [geïntimeerde] een bestaan als kunstschilder te kunnen continueren.
Bovendien erkent [appellant] dat hij tegen de bestaande situatie nimmer heeft geprotesteerd, maar ook dat hij in de afgelopen jaren geen gebruik heeft gemaakt van het huisje als vakantiebestemming voor enkele weken. [appellant] zal daar hem moverende redenen voor hebben gehad. Dit neemt evenwel niet weg dat [geïntimeerde] - door het enkele tijdsverloop en het niet gebruiken van het huisje door [appellant] en zijn andere broers - gehecht is geraakt aan het huisje, dat hij het huisje metterwoon is gaan bewonen (als centrum van zijn voornaamste belangen) en dat hij daarvan lange tijd het ongestoord genot heeft gehad. De oorspronkelijke bestemming van vakantiehuisje is daarmee zodanig vervluchtigd, en de permanente woonbestemming ten gunste is zodanig gaan prevaleren dat de oorspronkelijke bestemming (vakantiehuisje) en de familiaire setting voor het gebruik bij de belangenafweging thans nog nauwelijks gewicht in de schaal kunnen leggen.
Dat geldt ook ten aanzien van [appellant] als medehuurder. Aan de toestand van voor 1994 kan hij dan ook geen aanspraken op toedeling ontlenen. [appellant] stelt wel dat geen sprake is afstand van recht en partijen zijn het erover eens dat [appellant] nog steeds medehuurder is, maar dat neemt de huidige feitelijke situatie niet weg.
Dit (huidige) woonbelang van [geïntimeerde] weegt aanzienlijk zwaarder dan het belang van [appellant] om het huisje in de toekomst als vakantiehuisje te gaan gebruiken. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet gesteld, en ook niet aannemelijk gemaakt, dat hij voornemens zou zijn het huisje zelf permanent, althans voor de helft van een jaar, te gaan bewonen. De gemeente heeft daarvoor ook nog geen toestemming verleend. Dit maakt dat het belang van [appellant] bij toedeling zeer gering is. Zijn (emotionele) belang (na [geïntimeerde] mag ik nu 15 jaren het genot van het huisje hebben want ik ben medehuurder en zijn gestelde gehechtheid) maakt dit niet anders.
[appellant] stelt nog dat hij feitelijk geen gebruik (meer) kan maken van zijn huurrechten. Dat is niet bijzonder. Het geldt ook voor de huurder uit artikel 7:266 en 7:267 lid 7 BW die het huurrecht niet krijgt toegewezen. Het is een onvermijdelijk gevolg van het feit dat [geïntimeerde] en [appellant] niet samen het huurrecht kunnen uitoefenen (het huisje is daarvoor te klein), terwijl zij wel elkaars medehuurder zijn. Bovendien kan het feit dat [appellant] geen gebruik kan maken van het huisje voor hem niet zwaar wegen nu hij al jaren geen gebruik heeft gemaakt van dat recht en niet beoogt van dat recht in de toekomst veel gebruik te maken.
Ook de ondersteuning van [appellant] door de broers Maarten en Hein leidt niet tot een andere belangenafweging. Wat hun belang is bij toedeling aan [appellant] in plaats van aan [geïntimeerde] wordt niet geconcretiseerd.