3.8.1.In de tweede grief in principaal appel stelt de vrouw dat de onderneming dient te worden verdeeld conform de aandelenverhouding (54,4% van de man en 45,6% van de vrouw) en dat dient te worden verrekend voor zover de vrouw minder aandelenkapitaal (8,8%) heeft in [Optiek] Optiek bv dan de man. De vrouw komt in het kader van deze verrekening een bedrag van € 28.820,- toe. Zij voert daartoe aan dat, nu partijen niet jaarlijks hebben verrekend, artikel 1:141 BW van toepassing is. Bovendien is er sprake van een beperkte gemeenschap die volgens de regels van boek 3 BW dient te worden afgewikkeld.
Subsidiair stelt de vrouw de vraag of er in het kader van verdeling nog wel plaats is voor vergoeding van de privé-investering door de man. Zij meent van niet.
3.8.3.Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.8.3.1. De vrouw houdt ten tijde van de peildatum 45,6% van de aandelen in [Optiek] Optiek bv. Partijen zijn het er over eens dat de man deze aandelen van de vrouw zal overnemen. De waarde van deze aandelen van de vrouw dient derhalve door de man aan de vrouw te worden betaald. De deskundige heeft de totale waarde van de aandelen op de peildatum bepaald op € 655.000,-. Als slechts zou moeten worden verdeeld en niet eveneens verrekend, dan zou de man de vrouw voor haar aandeel in de vennootschap € 298.680,- dienen te betalen.
3.8.3.2. Dat daarnaast sprake is van een gemeenschap van aandelen, zoals door de vrouw is betoogd, heeft het hof niet kunnen vaststellen. De aandelen die bij de vrouw in bezit zijn, vallen, gelet op artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden, niet in een gemeenschap. Dat partijen zijn overeengekomen de aandelen gemeenschappelijk te houden, is niet gebleken. Zodanige overeenkomst wordt niet gesteld. Artikel 1:141 BW doet geen gemeenschap ontstaan. Er wordt niet meer bepaald dan dat de (totale) waarde van de aandelen (bij helfte) verrekend moeten worden, voor zover dat vermogen moet worden aangemerkt als overgespaard inkomen. Bij de vraag of er overgespaard inkomen in de waarde van de bv besloten ligt en de wijze van berekening van dit overgespaard inkomen – dat wil zeggen of er opgepotte winsten zijn – dient uiteraard rekening te worden gehouden met investeringen uit privé-vermogen. Dit vermogen valt als niet zijnde overgespaard inkomen buiten de verrekening.
3.8.3.3. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het kapitaal van de man in de vof op 1 januari 1993 fl. 329.701,- bedroeg tegenover fl. 0,- aan de zijde van de vrouw (en ten tijde van het aangaan van het huwelijk nauwelijks anders bedroeg). Het hof kan niet uitgaan van deze bedragen omdat de man in de periode tot de inbreng van de vof in de bv desinvesteringen heeft gedaan.
Het hof zal daarom, voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre er overgespaard inkomen in de bv aanwezig is, uitgaan van de inbreng van de vof in de bv.
3.8.3.4. De inbreng van de vof in de bv is gebaseerd op de kapitaalstand per 31 december 1998. Het kapitaal van de man bedroeg op dat moment fl. 195.510,- en het kapitaal van de vrouw bedroeg op dat moment fl. 146.728,-. Om tot een te plaatsen aandelenkapitaal te komen zijn deze saldi vermeerderd met de herwaardering van de goodwill (ieder 50%) en verminderd met de latente belastingverplichting, de stand van de For minus fl. 20.000,-, de belastingschulden en creditering van max 5%. Het hof verwijst voor de berekening naar pagina 4 van de brief van de toenmalige accountant aan de belastingdienst van 21 december 1999, door de vrouw overgelegd als productie 6 bij het verweerschrift echtscheiding en nevenvoorzieningen, tevens houdende zelfstandige verzoeken. Aldus bedraagt het te plaatsen aandelenkapitaal van de man fl. 340.000,- en van de vrouw fl. 285.000,-. Uit de slotverklaringen onder A4 op pagina 14 van de notariële akte van oprichting van de bv blijkt dat 2835 aandelen worden geplaatst waarvan door de man wordt deelgenomen voor 1.542 (54,4%) aandelen en door de vrouw wordt deelgenomen voor 1.293 aandelen (45,6%).
3.8.3.5. Het privé-vermogen van de man is aldus aanzienlijk geslonken van fl. 329.701,- naar fl. 146.728,-. Zijnentwege was er derhalve geen sprake van overgespaard inkomen in de vof en bijgevolg ook geen investering van overgespaard inkomen in de bv. Het kapitaal van de vrouw dient wel als overgespaard, niet uitgekeerd inkomen te worden aangemerkt. Het is immers tijdens het huwelijk opgebouwd zonder een investering van enig privé-vermogen van de vrouw of van overdracht van vermogen van de man aan de vrouw. Anders dan de vrouw meent, moet deze inbreng in de bv alsnog verrekend worden en bij de berekening van de verrekenvorderingen dient daarmee rekening te worden gehouden. De man is namelijk gerechtigd tot de helft van dit overgespaarde inkomen (en het rendement). De totale investering van de vrouw in de bv bedraagt niet fl. 146.728,- maar de helft, derhalve fl. 73.364,- (= € 33.291,13); de investering van de man fl. 195.510,- + fl. 73.364,- = fl. 268.874,- (€ 122.009,70). In totaal is er fl. 342.238,- = € 155.300,83 geïnvesteerd.
3.8.3.6. Beide partijen hebben recht op een redelijk rendement op deze investeringen. Indien voornoemde gezamenlijke investeringen worden vermeerderd met de wettelijke rente van 31 december 1998 tot en met 31 december 2008 dan kan aldus worden begroot dat de geïndexeerde investeringen (dat is oorspronkelijke investering vermeerderd met de autonome waardestijging), per 31 december 2008 € 270.830,66 bedroeg.
De waarde van de onderneming bedroeg op 31 december 2008 € 655.000,-. Indien op deze waarde van de onderneming de geïndexeerde investering van partijen ten bedrage van € 270.830,66 in mindering wordt gebracht, resulteren de opgepotte winsten ten bedrage van € 384.169,34. De opgepotte winsten dienen bij helfte te worden verrekend, zodat de vrouw in het kader van de verrekening een bedrag toekomt van € 192.084,67.
Daarnaast dient de geïndexeerde investering van € 270.830,66 te worden verdeeld naar rato van het aandelenkapitaal. Daarbij kan niet, zoals door de vrouw wordt betoogd, de verdeling van het aandelenkapitaal overeenkomstig 54,4% voor de man en 45,6% voor de vrouw worden gevolgd nu in dat aandeel van de vrouw nog overgespaard inkomen van de vrouw besloten ligt dat tussen partijen dient te worden verrekend, zoals hiervoor in 3.8.3.5 reeds is overwogen. Aldus komt de vrouw toe 22,8% (de helft van 45,6%) van € 270.830,66 oftewel € 61.749,39. De man dient de vrouw voor haar aandeel in de vennootschap aldus € 192.084,67 + € 61.749,39 = € 253.834,06 te betalen. De rechtbank had iets minder toegewezen, namelijk in totaal € 252.694,-. De bestreden beschikking dient op dit punt dan ook te worden vernietigd. Het hof komt niet toe aan het voorwaardelijk verweer van de man zoals genoemd onder punt 13 van het verweerschrift hoger beroep, tevens incidenteel appel, nu het hof met de privé-investeringen van de man op de hiervoor genoemde wijze rekening heeft gehouden.