ECLI:NL:GHSHE:2013:4273

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
HD 200.116.711-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en onverschuldigde betaling: rol van lasthebber en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een huurgeschil tussen [appellant], die als (stilzwijgende) lasthebber voor zijn echtgenote optreedt, en Shared Parts Services B.V. (SPS). De kwestie draait om de vraag of [appellant] in hoger beroep kan terugkomen op zijn rol als lasthebber en de betaling van onverschuldigde huur. De huurovereenkomst tussen SPS en de echtgenote van [appellant] werd beëindigd op 1 juni 2011, waarna SPS een bedrag van € 16.578,14 aan huur heeft betaald, dat [appellant] weigert terug te betalen. De kantonrechter heeft de vorderingen van SPS toegewezen, maar [appellant] stelt dat hij niet de verhuurder is en dat de betalingen aan zijn echtgenote zijn gedaan.

Het hof overweegt dat [appellant] in eerste aanleg als lasthebber heeft opgetreden en dat zijn verweer in hoger beroep niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van SPS. De grieven van [appellant] worden verworpen, omdat hij in eerste aanleg zelf verweer heeft gevoerd en de belangen van zijn echtgenote in rechte zijn betrokken. Het hof bevestigt dat de wettelijke rente, in plaats van de handelsrente, van toepassing is op de onverschuldigde betaling en dat de ingangsdatum van de rente correct is vastgesteld. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, terwijl de proceskosten in eerste aanleg terecht zijn toegewezen aan SPS. Het hof vernietigt het vonnis in zoverre dat de wettelijke handelsrente wordt afgewezen en de wettelijke rente wordt toegewezen, en bekrachtigt het vonnis voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.116.711/01
arrest van 17 september 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te[woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. van Leeuwen te Goes,
tegen
Shared Parts Services B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.M. Slump te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 september 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg gewezen vonnis van
6 augustus 2012 tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – SPS – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer 233935 resp. 12-895)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het vonnis van 27 februari 2012 (houdende de gelasting van een comparitie ter plaatse).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de vier grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. (
Een rechtsvoorganger van) SPS heeft, bij contract ondertekend op 5 juni 2001, van [appellant] de bedrijfsruimte aan de [vestigingsadres] in Goes gehuurd.
4.1.2.
Op 7 september 2004 is de eigendom van de bedrijfsruimte overgedragen aan mevrouw [echtgenote van appellant], de echtgenote van [appellant]. Bij notariële akte van 6 september 2004 hebben zij hun huwelijksgoederenregime gewijzigd van de wettelijke gemeenschap van goederen naar een regime met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
4.1.3.
De huurovereenkomst is met ingang van 1 juni 2011 beëindigd. SPS (en haar onderhuurder) heeft het gehuurde ontruimd. Een derde partij, [derde partij], heeft met ingang van 1 juni 2011 een nieuwe huurovereenkomst gesloten met de echtgenote van [appellant], mevrouw [echtgenote van appellant]. Het huurcontract is mede namens SPS ondertekend op 8 juni 2011.
4.1.4.
SPS heeft ten titel van huur, per kwartaal en vooraf verschuldigd, de huur over de maanden juni, juli, augustus en september 2011 betaald. De huur over de maand juni 2011 ligt besloten in de huur voor het tweede kwartaal. De huur voor de maanden juli, augustus en september 2011 is abusievelijk per automatische incassovolmacht voldaan. [appellant] heeft geweigerd het betaalde bedrag van € 16.578,14 (€ 4.144,53 voor de maand juni 2011 en € 12.433,61 voor het derde kwartaal 2011) terug te betalen aan SPS.
4.1.5.
SPS vordert de ten onrechte betaalde huur terug op grond van onverschuldigde betaling, te vermeerderen met (handels)rente en kosten. [appellant] heeft in eerste aanleg de betaling (impliciet) erkend maar een beroep gedaan op verrekening met een vordering uit hoofde van opleveringsschade.
4.1.6.
De kantonrechter heeft onder verwerping van het verweer (dat niet eenvoudig was vast te stellen, artikel 6:136 BW) de vorderingen van SPS toegewezen.
4.1.7.
De grieven 1 en 2 hebben betrekking op een in hoger beroep voor het eerst gevoerd verweer. Grief 3 ziet op de afwijzing van het verrekenverweer. Grief 4 bestrijdt de in het vonnis toegewezen wettelijk handelsrente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2.
De grieven 1 en 2
4.2.1.
Grief 1 luidt:
Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft de Rechtbank geoordeeld in rechtsoverweging 1:
SPS heeft van [appellant] de onroerende zaak aan de [vestigingsadres] in [vestigingsplaats 2] gehuurd.
en vervolgens:
SPS heeft het gehuurde met toestemming van [appellant] onderverhuurd aan Brezan-Zuid-West B.V.
en
Partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst met ingang van 1 juni 2011 zou worden beëindigd (…)
en heeft de rechtbank daaraan – ten onrechte – (feitelijk) de consequentie verbonden dat SPS jegens [appellant] ontvankelijk is.
Grief 2 luidt:
Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft de Rechtbank vervolgens in diezelfde eerste rechtsoverweging geoordeeld:
[appellant] heeft geweigerd die huur van € 16.578,00 terug te betalen aan SPS.
Deze grieven laten zich als volgt samenvatten:
- [appellant] is geen verhuurder; daar waar in het vonnis staat [appellant] of partijen moet worden gelezen mevrouw [echtgenote van appellant] dan wel SPS en mevrouw [echtgenote van appellant]; zij is verhuurster;
- [appellant] heeft het betaalde bedrag van € 16.578,14 niet ontvangen; zijn echtgenote heeft die betalingen ontvangen;
- aldus is de verkeerde partij, [appellant] in plaats van mevrouw [echtgenote van appellant], in rechte betrokken, hetgeen leidt tot niet-ontvankelijkheid van SPS.
4.2.2.
Deze grieven steunen enerzijds op de stelling dat [appellant] (thans; anders dan bij het aangaan van de huurovereenkomst) geen verhuurder is, maar dat zijn echtgenote verhuurster is, en anderzijds op de stelling dat het bedrag van € 16.578,14 niet aan hem is betaald, terwijl hij dat bedrag ook niet heeft ontvangen, maar dat het bedrag door SPS op een bankrekening ten name van zijn echtgenote is gestort.
4.2.3.
SPS voert daartegen aan, kort gezegd, dat haar nimmer is meegedeeld dat [appellant] geen verhuurder meer zou zijn, zodat zij ervan uitging en mocht uitgaan dat [appellant] nog steeds verhuurder is (eventueel samen met zijn echtgenote) en dat SPS ervan uitging dat [appellant] de beschikking over de teveel gestorte huur heeft gekregen.
4.3.
Ten aanzien van de positie van [appellant] en zijn echtgenote in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
4.3.1.
SPS heeft [appellant] in eerste aanleg in rechte betrokken, kennelijk in de veronderstelling verkerende dat hij verhuurder was, althans samen met zijn echtgenote, met wie hij oorspronkelijk in gemeenschap van goederen was gehuwd (mva punt 2), althans dat hij het ‘aanspreekpunt’ (mva punt 13) was.
4.3.2.
[appellant] heeft in een stuk getiteld ‘pleitnota/memorie van antwoord’ in eerste aanleg verweer gevoerd. In de aanhef van dat stuk geeft hij aan dat voor ‘verhuurder’ moet worden gelezen mevrouw [echtgenote van appellant]. In de stukken wordt aan deze opmerking geen rechtsgevolgen verbonden. [appellant] voert in eerste aanleg niet aan dat hij (in plaats van zijn echtgenote) ten onrechte in rechte is betrokken.
In dit stuk, noch in de nota van antwoord na descente worden de ontvangst van het geld, de hoogte van het bedrag, de onverschuldigdheid (als huur) betwist. Alleen wordt betwist dat het geld ‘onrechtmatig’ is ontvangen. In eerste aanleg wordt een beroep gedaan op verrekening tussen de huurbetalingen en de opleveringsschade aan het einde van de huur.
4.3.3.
In procesrechtelijke zin kunnen, naar het oordeel van het hof, de conclusie van antwoord en de nota van antwoord na descente (die voortbouwt op de conclusie van antwoord) van [appellant] in eerste aanleg niet anders worden uitgelegd dan dat [appellant] zich daar presenteert om op eigen naam verweer te voeren, ook voor zover de verweren zijn echtgenote betreffen, en om een eventuele veroordeling tegen zich te laten gelden. Deze proceshouding van partijen is alleszins begrijpelijk gelet op het feit dat [appellant] en [echtgenote van appellant] echtgenoten zijn en onderling kunnen afrekenen op een wijze die hen goeddunkt.
4.3.4.
Juridisch gekwalificeerd heeft [appellant] (in het geval de echtgenote van [appellant] als verhuurster moet worden aangemerkt) zich als (stilzwijgende) lasthebber van zijn echtgenote gepresenteerd, dus als middellijk vertegenwoordiger ten processe met de bevoegdheid om op eigen naam verweer te voeren op de voet van artikel 7:414 BW (vgl. HR 26 februari 2010, LJN BK4995, en Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 59, tweede alinea).
4.3.5.
SPS heeft dit optreden als lasthebber niet betwist, niet in eerste aanleg, noch in hoger beroep. Tegen deze achtergrond neemt het hof aan dat partijen dit optreden in eerste aanleg stilzwijgend hebben aanvaard. De omstandigheid dat partijen niet spreken van lastgeving doet hier niet aan af. De hoedanigheid van een procespartij moet worden vastgesteld door uitleg (HR 22 oktober 2004, NJ 2006/202; LJN AP1435 en HR 14 december 2007, NJ 2008/10; LJN BB4765).
4.4.
In hoger beroep komt [appellant] van deze proceshouding terug in de grieven 1 en 2. Het hof overweegt als volgt.
4.4.1.
De stelling van [appellant] dat de verkeerde persoon (namelijk hijzelf in plaats van zijn echtgenote) in eerste aanleg is gedagvaard neemt, zelfs als die stelling juist is, niet weg dat [appellant] namens zijn echtgenote verweer heeft gevoerd en rechtens ook mocht voeren, alsmede dat hij in die hoedanigheid is veroordeeld. Daarmee zijn de belangen van zijn echtgenote, door [appellant] zelf, in rechte betrokken. Aldus leidt een eventuele conclusie dat de verkeerde persoon is gedagvaard (wat daar ook van zij) niet tot de conclusie dat de vordering door de kantonrechter reeds om die reden had behoren te worden afgewezen.
4.4.2.
Als procesrechtelijk uitgangspunt geldt bovendien de regel dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld door de partij uit de vorige instantie, en wel in de hoedanigheid waarin in die instantie werd geprocedeerd. Voor afwijking van deze regel zijn geen feiten of omstandigheden gesteld.
Als de stelling van [appellant] in hoger beroep is dat hij het hoger beroep niet heeft ingesteld als lasthebber (middellijk vertegenwoordiger) van zijn echtgenote, dan heeft dit tot gevolg dat het vonnis, voor zover gewezen tegen [appellant] als lasthebber, in kracht van gewijsde is gegaan. Dat nu lijkt niet zijn bedoeling. Dan moet aangenomen worden, mede overeenkomstig genoemde regel, dat [appellant] mede als lasthebber van zijn echtgenote hoger beroep heeft ingesteld.
De grieven steunen bovendien niet op de stelling dat [appellant] geen last had of nog heeft van zijn echtgenote om namens haar verweer te voeren, en in hoger beroep te betogen dat [appellant] niet namens haar kan worden veroordeeld, maar op de stelling dat zij degene is die verhuurster is en ontvangster van litigieuze geldbedrag. Dit in hoger beroep gevoerde verweer dat de verkeerde partij is gedagvaard faalt in dit licht van zijn optreden als lasthebber. De omstandigheid dat de echtgenote van [appellant] verhuurster is en ontvangster van het geld staat evenwel niet aan bekrachtiging van het vonnis in de weg nu [appellant] in hoger beroep als haar lastnemer optreedt.
4.4.3.
De grieven falen mitsdien.
4.5.
Grief 3keert zich de afdoening van het verrekenverweer door de kantonrechter op de voet van artikel 6:136 BW. De kantonrechter overwoog:
Omtrent het beroep op verrekening overweegt de kantonrechter als volgt. De rechter kan een vordering, ondanks een beroep van de gedaagde op verrekening, toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Het gaat dus om de vraag of de gegrondheid van het verweer op eenvoudige wijze is vast te stellen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. Partijen verschillen van mening over de vraag of de gebreken deugdelijk zijn gerepareerd. Om die vraag te beantwoorden zou nog bewijs, al dan niet door het benoemen van een deskundige, moeten worden geleverd. Dat houdt in dat de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Reeds daarom kan het beroep op verrekening niet worden gehonoreerd (…).
4.5.2.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel, op de door haar uiteengezette gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt, dat het verweer van SPS, dat de hoogte van de tegenvordering niet op eenvoudige wijze valt vast te stellen, slaagt. Dat voor [appellant] duidelijk is dat zijn verrekenverweer opgaat levert onvoldoende grond om deze toe te wijzen nu SPS uitvoerig en gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Daarbij komt dat het oordeel van de kantonrechter berust op bevindingen tijdens een descente. Zij oordeelt kennelijk, op grond van wat zij heeft gezien, dat nadere (deskundigen)bewijslevering vereist is. Aldus kan niet geoordeeld worden dat de verrekenvordering op eenvoudige wijze valt vast te stellen.
4.5.3.
Grief 3 faalt.
4.6.
Grief 4heeft betrekking op de rentevordering, de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.6.1.
De kantonrechter heeft de vordering van SPS toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW). De daartegen gerichte grief is gegrond. Wettelijke handelsrente is alleen van toepassing op betalingsverplichtingen uit hoofde van handelsovereenkomsten en derhalve niet op vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling (een verbintenis uit de wet). Wel is de wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijsbaar. Het vonnis zal in zoverre worden vernietigd en aangepast.
4.6.2.
Voor zover in de grief wordt geklaagd over de ingangsdatum voor de wettelijke rente, en wordt voorgesteld deze te doen ingaan op de datum van dit arrest, overweegt het hof als volgt. Het moet voor [appellant] en mevrouw [appellant]-Mol vanaf de datum van beëindiging van de huurovereenkomst, 8 juni 2011, duidelijk zijn geweest dat de huur over de periode juni onverschuldigd was betaald. De wettelijke rente is mitsdien toewijsbaar van 9 juni 2010, en niet 7 juni 2011 zoals de kantonrechter oordeelde (artikel 6:205 BW). De wettelijke rente over de onverschuldigd voor het derde kwartaal betaalde huur gaat niet in op 1 juni 2011, zoals de kantonrechter oordeelde, maar de dag daags na ontvangst van de betaling.
4.6.3.
De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten dient te worden afgewezen reeds omdat niet uiteengezet wordt dat, en welke kosten zijn gemaakt, laat staan van kosten die niet zijn begrepen in de proceskostenveroordeling. De grief is ook in zoverre gegrond.
4.6.4.
De vordering tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg is terecht toegewezen nu [appellant] daar (gelet op het daar gevoerde debat en beslissing die in hoger beroep in stand blijft) als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. De grief faalt in zoverre.
4.7.
[appellant] zal als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar alleen in zoverre:
- de wettelijke handelsrente is toegewezen en het aanvangstijdstip voor de verschuldigdheid van die rente;
- de buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen:
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst af de toegewezen wettelijke handelsrente en wijst toe de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW en veroordeelt [appellant] tot betaling van die rente over het bedrag van € 4.144,53 vanaf 9 juni 2011 en over het bedrag van € 12.433,61 vanaf de dag volgend op die waarop de onverschuldigde betaling van dat bedrag werd ontvangen;
wijst af hetgeen ten aanzien van de rente en de buitengerechtelijke kosten meer of anders is gevorderd;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van SPS worden begroot op € 1.815,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en I.B.N. Keizer en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2013.