Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 210604/HA ZA 09-1949)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
In de huurovereenkomst is onder meer vermeld:
“1. Huurder heeft gevorderd en verkregen de afgifte van aan haar verpande roerende zaken, hierna te noemen: zaken, die zich bevinden in c.q. op het gehuurde. Het gehuurde was tot aan heden in gebruik bij debiteur, doch dit gebruik is met onmiddellijke ingang geëindigd.2. Ter bewaring en ter verzekering van de rechten van huurder als pandhouder, zijn huurder en verhuurder overeengekomen dat verhuurder met ingang van heden onder de titel van verhuur en huur voor de duur van tenminste drie maanden met een - stilzwijgende - verlenging van telkens een maand, het gehuurde als opslagruimte aan huurder ter beschikking stelt.3. Huurder heeft de sleutels van de toegang van het gehuurde ontvangen en is daarmede in het genot van het gehuurde gesteld. Huurder aanvaardt het exclusieve genot van het gehuurde (...). Verhuurder verklaart alle hem bekende sleutels aan huurder ter hand te hebben gesteld en zich geen toegang meer te kunnen verschaffen tot het gehuurde.”
a) voormelde huurovereenkomst nietig, althans non-existent, althans vernietigd is; en/of
‘alle door de bank gewenste medewerking te verlenen en de goederen voor zijn rekening af te leveren, c.q. te doen afleveren, op de door de bank aan te geven plaats’maar dat dit nog niet een verplichting voor [X.] Metaalbewerking inhield om de omzetting van bezitloos pandrecht in vuistpand te bewerkstelligen door toepassing van een bodemverhuurconstructie (vonnis 3.19). Volgens de rechtbank was er ten gevolge van die onverplichte rechtshandeling sprake was van benadeling van de Belastingdienst, omdat deze zich ten gevolge van de verhuur van de bodem niet meer op de verpande bodemzaken kon verhalen, en van de boedel, omdat een pandhouder niet in de boedelkosten hoeft bij te dragen en van een dergelijke bijdrage wel sprake zou zijn bij uitoefening door de Belastingdienst van het bodemvoorrecht omdat de Belastingdienst zijn voorrecht alleen via de curator geldend kan maken (vonnis 3.20).
‘ABN AMRO was bevoegd om de stil verpande zaken in haar macht te brengen teneinde een vuistpand te realiseren. De omzetting van een stil pandrecht in een vuistpand betreft een feitelijke handeling, die niet onder de reikwijdte van art. 42 Fw valt. Dat wordt niet anders doordat ABN AMRO en [A] de huurovereenkomst zijn aangegaan om de verpande zaken in de macht van ABN AMRO te brengen. De door de curator voorgestane vernietiging van de huurovereenkomst brengt geen wijziging in de omstandigheid dat de verpande zaken feitelijk in de macht van ABN AMRO zijn gekomen. (rov. 4.3). Het beroep van de curator op vernietiging van de huurovereenkomst op de (het hof leest:) voet van art. 42 Fw faalt. Het primair gevorderde is niet toewijsbaar. (rov 4.8)’
‘Het hof heeft vastgesteld - in cassatie onbestreden - dat de zaken van [A] waarop ten gunste van ABN AMRO een stil pandrecht rustte, in de macht van ABN AMRO zijn gebracht. Daardoor kreeg haar aanvankelijk op de voet van art. 3:237 lid 1 gevestigde stille pandrecht op die zaken ingevolge art. 3:326 lid 1 BW het karakter van een vuistpand. Dit oordeel van het hof dat de omzetting in een vuistpand door een feitelijke handeling heeft plaatsgevonden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (...)’.
middels[Y.] B.V. te [vestigingsplaats 2] (...)” een onjuiste aanduiding van de huurster zou geven nu in die aanduiding immers juist de pandhoudster en niet [Y.] B.V. - volgens Rabobank haar contactpersoon - als huurster is vermeld.
‘een redelijke uitleg (...) van dit artikel echter meebrengt dat een uitzondering moet worden aanvaard voor het geval van een na de faillietverklaring ontstane schuld (hof: i.c. een huurschuld
) die voortvloeit uit een daarvoor met de gefailleerde gesloten, na de faillietverklaring nog voortdurende overeenkomst, krachtens welke die schuld de tegenprestatie betreft voor een prestatie die van de faillietverklaring af voor rekening van de boedel moet worden verricht.’De Hoge Raad voegde daaraan toe
‘zulks in dier voege dat deze uitzondering met name geldt wanneer de curator, zoals bij de onderhavige huurovereenkomst, ondanks het faillissement gehouden is die prestatie te blijven verrichten en de wederpartij compensatie verlangt met een vordering die met deze overeenkomst geen verband houdt(toev. hof: een vordering terzake een door NMB aan de gefailleerde verleend krediet)
’.De Hoge Raad overwoog dat
‘het beginsel van gelijkheid van de schuldeisers in het faillissement op onaanvaardbare wijze zou worden doorbroken indien de schuldeiser hier niet alleen ter verkrijging van voldoening van zijn vordering gebruik zou kunnen maken van de bijzondere, hem van het gemene recht begunstigende regel van art. 53, doch bovendien aldus veelal zonder reële tegenprestatie aanspraak zou kunnen blijven maken op hetgeen jegens hem door de curator ten laste van de boedel moet worden verricht.’