26.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als volgt:
Ik erken dat ik op 30 juni 2010 in mijn woning, gelegen aan de [adres verdachte] te Tilburg, ongeveer 900 gram hennep aanwezig heb gehad.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte behoort te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Daartoe zijn de volgende verweren gevoerd.
Tussentijdse beëindiging van het onderzoek
De verdediging leidt uit de door de politie opgemaakte processen-verbaal af dat het onderzoek tegen de verdachte en zijn veronderstelde mededaders op 22 juni 2010 is beëindigd. Daarmee zou ook een einde zijn gekomen aan de geldigheidsduur van alle tot dan gegeven bevelen tot toepassing van dwangmiddelen.
Bij de latere hervatting van het onderzoek zou in elk geval zijn verzuimd om nieuwe bevelen tot stelselmatige observatie te geven; de sindsdien uitgevoerde observaties zouden daarom onrechtmatig zijn en de daarmee onmiddellijk of middellijk verkregen resultaten zouden van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof heeft hieromtrent, aan de hand van het relaas-proces-verbaal met betrekking tot aanvang en verloop van het gehele onderzoek, nummer 29-244825 dd. 13 december 2010, het volgende vastgesteld.
Het met de codenaam
Tomosaangeduide opsporingsonderzoek werd begonnen naar aanleiding van op 28 mei 2010 ontvangen CIE-informatie dat twee met name genoemde personen zouden beschikken over een mobiel laboratorium voor de productie van amfetamine.
Op 1 juni 2010 gaf de officier van justitie bevelen tot het opnemen van telecommunicatie en tot stelselmatige observatie, zoals bedoeld in de artikelen 126
mrespectievelijk 126
gvan het Wetboek van Strafvordering. Ten aanzien van het opnemen van telecommunicatie gebeurde dit met machtiging van de rechter-commissaris. Op 22 juni 2010 werd besloten het onderzoek te staken, omdat dit nog geen concreet zicht had opgeleverd op het genoemde mobiele laboratorium en het daarom beter werd geacht om de beschikbare onderzoekscapaciteit voor andere doelen in te zetten. Op bevel van de officier van justitie werd dientengevolge het opnemen van telecommunicatie op diezelfde dag omstreeks 14.15 uur beëindigd. Het onderzoek werd echter in zoverre voortgezet, dat de laatst opgenomen telecommunicatie nog werd verwerkt. Daaruit werd opgemaakt dat alsnog zicht bestond dat op korte termijn een concreet onderzoeksresultaat zou kunnen worden behaald. Dit was voor de officier van justitie aanleiding om, met machtiging van de rechter-commissaris, opnieuw te bevelen dat telecommunicatie zou worden opgenomen. Het opnemen werd diezelfde dag, vanaf ongeveer 17.25 uur, hervat.
De vraag is thans of ook aan de (bevelen tot) observatie een einde was gekomen en daarom ook daartoe nieuwe bevelen hadden moeten worden gegeven.
Voor de beantwoording van deze vraag acht het hof het volgende van belang. Het besluit tot staken van het onderzoek werd niet genomen omdat niet langer werd voldaan aan de eis, dat voldoende verdenking van misdrijf bestond, maar omdat men zijn prioriteiten elders wenste te leggen. De situatie, bedoeld in artikel 126
glid 7 en 126
mlid 8 jo. 126
llid 6 jo. 126
glid 7 van het Wetboek van Strafvordering (namelijk dat niet langer werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het toepassen van de betreffende dwangmiddelen), deed zich dan ook niet voor. Het besluit tot staking van het onderzoek werd slechts gedeeltelijk uitgevoerd, door beëindiging van het opnemen van telecommunicatie. Voor het overige is het onderzoek in elk geval in zoverre blijven doorlopen, dat men voortging met het verwerken van onderzoeksgegevens, met het kennelijke doel om daaraan, indien nodig, consequenties te verbinden. In zoverre is het slechts bij een voornemen tot staking gebleven. De alsnog verwerkte onderzoeksgegevens waren van dien aard dat – op een moment, gelegen tussen 14.15 en 17.25 uur op 22 juni 2010 – werd besloten om dit voornemen niet verder ten uitvoer te brengen en, integendeel, ook het opnemen van telecommunicatie, nauwelijks drie uur na de beëindiging ervan, te hervatten. In het proces-verbaal wordt dan ook treffend gesproken van een ‘doorstart’.
Bij deze gang van zaken kan er, naar het oordeel van het hof, van worden uitgegaan dat het onderzoek op 22 juni 2010, ofschoon daartoe wel was besloten, niet daadwerkelijk is gestaakt, zodat ook aan de lopende bevelen tot observatie geen einde is gekomen en, omdat het geval bedoeld in artikel 126
glid 7 van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordeed, ook geen einde behoefde te komen.
Het door de verdediging gevoerde verweer wordt daarom verworpen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdens het onderzoek tegen de verdachte gebruik is gemaakt van een niet wettelijk geregeld dwangmiddel, de zogenaamde stille sms, stealth sms of stealth ping. Daardoor zou op intensieve en stelselmatige wijze inbreuk zijn gemaakt op diens privacy. Volgens de verdediging zou dit moeten leiden tot uitsluiting van het onmiddellijk of middellijk hieruit verkregen bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In het tegen de verdachte uitgevoerde opsporingsonderzoek is, met toestemming van de officier van justitie, een aantal malen gebruik gemaakt van stille sms. Daartoe is, voor zover kon worden vastgesteld, verspreid over vijf dagen een aantal van in totaal ongeveer 90 sms-berichten gezonden naar een telefoontoestel waarvan werd aangenomen dat het door de verdachte werd gebruikt. Door toepassing van bijzondere software wist men te bereiken dat dit telefoontoestel bij ontvangst van het sms-bericht, zonder dat het voor de houder van het toestel zichtbaar was, contact maakte met het telecommunicatienetwerk. Vervolgens kon, door na te gaan met welke zendmast het telefoontoestel contact maakte, globaal worden vastgesteld waar het zich bevond. Vooropgesteld dat het toestel door de verdachte werd gedragen, zou daarmee ook diens verblijfplaats globaal kunnen worden gelokaliseerd. Op deze wijze hoopte men een draaiend amfetaminelaboratorium te kunnen opsporen. Dat is uiteindelijk ook gelukt.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is, of op deze wijze in betekenende mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de persoon, die het telefoontoestel bij zich heeft waarnaar de stille sms wordt gezonden. Het hof meent dat deze vraag in het onderhavige geval ontkennend dient te worden beantwoord. Wanneer wordt aangenomen dat inderdaad vijf dagen lang, gedurende een periode van tussen zes en twaalf uur, om het half uur door het verzenden van een stille sms globaal is vastgesteld waar het betreffende telefoontoestel zich bevond, werd daardoor een slechts zo beperkt beeld verkregen van de bewegingen van de persoon, die de telefoon droeg, dat van een betekenende inbreuk op diens privacy geen sprake was. Dit wordt naar het oordeel van het hof niet anders, wanneer een en ander geschiedt in combinatie met de inzet van andere dwangmiddelen die de persoonlijke levenssfeer raken, zoals observatie en het opnemen van communicatie, wanneer die inzet door de vereiste wettelijke bevelen en machtigingen is gedekt.
Het hof stelt daarom vast dat de inzet van stille sms, in een mate als boven beschreven, geen afzonderlijke wettelijke regeling behoeft om rechtmatig te kunnen zijn. Dit is wellicht anders wanneer, zoals technisch mogelijk lijkt, de frequentie van verzending sterk wordt opgevoerd.
Voorts merkt het hof op dat het gebruik van stille sms op zichzelf geen bijzondere risico’s oproept voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, zodat ook om die reden geen bijzondere wettelijke grondslag voor dit opsporingsmethode is vereist. Dat neemt echter niet weg dat enige nadere regeling, ten behoeve van de transparantie van het strafproces, wel aanbevelenswaardig is.
De volgende vraag is, of het gebruik van stille sms niet onder één van de reeds wettelijk erkende dwangmiddelen moet worden gebracht, en daarom dient te voldoen aan de in verband daarmee gestelde voorwaarden.
Wordt het gebruik van stille sms wellicht gedekt door een bevel tot stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126
gvan het Wetboek van Strafvordering, dan wel door een bevel als bedoeld in artikel 126
mof 126
nvan het Wetboek van Strafvordering (opnemen van communicatie respectievelijk verstrekking van gegevens over een gebruiker van een communicatiedienst)? Het hof beantwoordt ook deze vraag in ontkennende zin. Artikel 126
nbiedt voor deze veronderstelling geen enkel aanknopingspunt.
In artikel 126
mwordt weliswaar gesproken van een technisch hulpmiddel, maar daarbij wordt uitsluitend gedoeld op een technisch hulpmiddel waarmee communicatie wordt opgenomen. Dat is hier niet aan de orde. Bij het technische hulpmiddel, waarvan sprake is in artikel 126
glid 3, en dat wordt ingezet ter ondersteuning van stelselmatige observatie, moet blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder worden gedacht aan peilzenders, peilbakens en camera’s. Anders dan de verdediging meent het hof dat het gebruik van stille sms, in elk geval voor zover dit een beperkte frequentie heeft, de ontvangende telefoon niet tot een peilbaken maakt. De opvatting dat bij technische hulpmiddelen, in de zin van dit voorschrift, alleen moet worden gedacht aan daartoe binnen het justitiële apparaat bestemde technische apparatuur wordt ondersteund door de in artikel 126
eevan het Wetboek van Strafvordering gestelde eis, dat zij moeten voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Daarvan kan immers bij een willekeurig telefoontoestel geen sprake zijn. Anders dan de verdediging meent het hof dat ook de technische ontwikkeling er niet toe kan leiden dat het begrip ‘technische hulpmiddelen’ wordt uitgebreid tot een heel andere categorie dan kennelijk door de wetgever is beoogd.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat stille sms zelf, noch de daarbij ingezette apparatuur, kan worden opgevat als een ‘technisch hulpmiddel’ in de zin van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering. Dit Besluit kan daarop niet van toepassing zijn omdat, zoals hierboven overwogen, geen sprake is van een technisch hulpmiddel als bedoeld in de voorschriften, genoemd in artikel 126
eeaanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering. Het gebruik van stille sms kan ook taalkundig niet worden aangemerkt als de inzet van een technisch hulpmiddel, maar moet veeleer worden gezien als een (niet wettelijke geregelde) opsporingsmethode.
Door de verdediging is aangevoerd dat de rechter-commissaris, door het enkele feit dat hij er bij het aanvragen van telefoontaps niet op is gewezen dat dit ook de deur zou openen voor de inzet van stille sms, werd misleid. Het hof kan de verdediging hierin niet volgen, al was het alleen al omdat deze wetenschap (zo de rechter-commissaris daar al niet over beschikte) geen invloed van enige betekenis kan hebben gehad op de beslissing omtrent het afgeven van een tapmachtiging.
Voor zover de verdediging heeft gesuggereerd dat de rechter-commissaris, toen hem om machtiging werd gevraagd voor toepassing van het dwangmiddel, omschreven in artikel 126
mvan het Wetboek van Strafvordering, of op enig moment nadat hij deze machtiging had verleend, op de hoogte had moeten worden gebracht van de inzet van stille sms, zodat hij deze bij zijn oordeelsvorming had kunnen betrekken, is dat een eis die niet in de wet is terug te vinden en ook niet op ongeschreven regels kan worden gebaseerd.
De derde vraag, die naar het oordeel van het hof dient te worden beantwoord, is of stille sms in het onderhavige geval wellicht op zodanige wijze is gebruikt dat inbreuk werd gemaakt op de regels van een eerlijk proces. Niet kon worden vastgesteld of de inzet berustte op een tevoren opgesteld en van waarborgen voorzien plan.
Er bestond weliswaar een door de politie ontwikkeld en ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegd ‘GSM-Concept’, maar kennelijk ging het hier niet om een voldragen protocol en dit Concept blijkt ook niet volledig te zijn gevolgd.
De inzet van stille sms is daarentegen - overigens ook weer in afwijking van het ‘GSM-plan’- wel tevoren besproken met en goedgekeurd door de ter zake bevoegde officier van justitie. Van de inzet is bovendien bij proces-verbaal melding gemaakt. Naar het oordeel van het hof zijn dit dwingende voorwaarden, waarvan niet afgeweken mag worden.
Doordat uitgangspunt is, dat de inzet van stille sms door de verdachte niet wordt bemerkt, behoefde niet te worden gevreesd dat hij daardoor tot strafbare feiten zou worden gebracht waarop zijn opzet niet was gericht. Voor zover de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in het geding was, waren maatregelen getroffen om de inbreuk daarop zo gering mogelijk te houden, door beperking van het aantal verzonden sms-berichten.
In het kader van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit overweegt het hof dat, gelet op de bedreiging voor de volksgezondheid, die uitgaat van het ongecontroleerd op de markt brengen van amfetamine, en de gevaren voor omwonenden, die een illegaal amfetaminelaboratorium kan opleveren, het lokaliseren van dit laboratorium dringend was geboden. Het gebruik van stille sms was onder de gegeven omstandigheden bovendien passend, in die zin dat geen opsporingsmethode voorhanden was dat meer kans op slagen bood.
Ambtshalve stelt het hof evenwel vast dat de wijze van verslaglegging ernstig te wensen overliet. Het aanvankelijk opgemaakte proces-verbaal maakt geen expliciete melding van het gebruik van stille sms. Er wordt gesproken over de inzet van “een technisch hulpmiddel”. Het proces-verbaal wekt bovendien de indruk dat slechts een enkele maal daarvan gebruik werd gemaakt; de werkelijkheid was anders. Slechts door de inspanning van de verdediging kon worden achterhaald in welke mate van stille sms gebruik is gemaakt. Ook van het voorafgaand overleg met en de toestemming van de officier van justitie – zoals gezegd, naar het oordeel van het hof dwingende eisen – is pas gebleken uit een brief van 30 januari 2013. Deze onvolledige verslaglegging brengt mee dat de inzet van de betreffende opsporingsmethode aanvankelijk onvoldoende toetsbaar was.
Het hof is echter van oordeel dat aan deze gebreken geen consequenties behoeven te worden verbonden, nu uiteindelijk voldoende duidelijkheid over de inzet van de onderhavige methode is verkregen. Van inbreuk op het recht op een eerlijk proces is (uiteindelijk) dan ook geen sprake geweest.
Medeplegen van de onder1 en 3
ten laste gelegde feiten
Uit de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte met [medeverdachte 2] huurder was van de schuur (de in feit 3 genoemde loods) aan de [adres] te Meer, waarin het drugslaboratorium is aangetroffen.
Voorts is de verdachte samen met [medeverdachte 2] aangehouden in de nabijheid van de schuur.
Hun bij de Belgische politie afgelegde verklaring dat zij bezig waren met opruimwerkzaamheden en dat zij geen idee hadden te maken te hebben met een drugslaboratorium acht het hof op grond van het hierna volgende hoogst onaannemelijk.
Uit observaties is gebleken dat op meerdere plaatsen goederen/voorwerpen zijn aangeschaft door verdachte en een of meer medeverdachten, die gebruikt kunnen worden voor en ten behoeve van de productie van amfetamine.
De aanschaf van deze goederen wordt voorts bevestigd door [medeverdachte 1]. Dergelijke goederen zijn op locaties in Kerkdriel en Meer aangetroffen.
Op deze laatste locatie, de locatie waar het laboratorium is aangetroffen, is voorts waargenomen dat verdachte samen met een medeverdachte voorwerpen/goederen heeft gebracht en overgeladen.
Verdachte heeft ook daadwerkelijk handelingen verricht in die zin dat hij daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de opbouw van een laboratorium.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel, dat de verdachte bij de uitvoering van de feiten zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn medeverdachten dat sprake is van het medeplegen van –kort gezegd- het met anderen voorbereidingshandelingen plegen voor de productie van amfetamine en opzettelijk bereiden van amfetamine.
Gelet op het bovenstaande kunnen naar het oordeel van het hof de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen worden
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het aan verdachte onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 te Meer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine heeft bereid, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3:
hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 te Tilburg en Kerkdriel en Meer (België), tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen voorwerpen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten;
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar:
- grondstoffen en hardware bestemd voor de productie van amfetamine voorhanden en aanwezig gehad;
- ruimten ter beschikking gehad.
4:
hij op 30 juni 2010 te Tilburg opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 900 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1e van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2de, van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1e van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 4 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft voor wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de op te leggen straf gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- de omstandigheid dat verdachte zich om deze gevolgen niet heeft bekommerd en kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin;
- de belangrijke rol van de verdachte bij het opzetten van het amfetaminelaboratorium
- het feit dat de verdachte een hoeveelheid hennep aanwezig heeft gehad.
Het hof heeft daarbij ten voordele van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat ter zake van de strafbare feiten relatief korte pleegperiodes bewezen zijn verklaard.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 juni 2013, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld terzake van soortgelijke delicten.
- de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
Alles tegen elkaar afwegende acht het hof, met de advocaat-generaal, oplegging van een straf als opgelegd in eerste aanleg door de rechtbank, passend en geboden.
Het hof zal derhalve een gevangenisstraf, vrijheidsbeneming medebrengend van na te melden duur, opleggen.
Met oplegging voorts van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet daarop acht het hof geen termen aanwezig om een lagere straf, als door de raadsman verzocht, op te leggen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep afstand gedaan van alle onder hem in beslag genomen papieren bescheiden.
Voorts blijkt uit het dossier dat een aantal in beslag genomen voorwerpen reeds zijn teruggegeven aan de rechthebbende.
Het hof zal over deze voorwerpen dan ook geen beslissing meer nemen.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, die volgens de verklaring van verdachte aan hem toebehoren, worden verbeurd verklaard, nu de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten zijn begaan of voorbereid met behulp van deze voorwerpen.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot hetwelk het onder 4 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de overige, hierna te noemen, in beslag genomen voorwerpen zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10, 10a, 11 en 13 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.