ECLI:NL:GHSHE:2013:3910

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
HD 200.113.394/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuurder vordert ontruiming van woning voor eigen gebruik na remigratie naar Nederland

In deze zaak vorderde de verhuurder, wonende in de Verenigde Staten, de ontruiming van haar woning in Nederland, die sinds 1985 verhuurd was aan de appellanten, een gezin met een ernstig gehandicapte dochter. De verhuurder stelde dat zij de woning dringend nodig had voor eigen gebruik, omdat zij door financiële problemen gedwongen was terug te keren naar Nederland en haar hoogbejaarde vader in de nabijheid wilde zijn. De rechtbank had eerder de huurovereenkomst beëindigd, maar de appellanten gingen in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof oordeelde dat de verhuurder voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de woning dringend nodig had voor eigen gebruik, en dat de belangen van de verhuurder zwaarder wogen dan die van de huurders. Het hof stelde vast dat er voor de huurders andere passende woonruimte beschikbaar was en dat hun belangen niet zodanig zwaarwegend waren dat de verhuurder niet in haar eigen woning kon wonen. De ontruiming werd uiteindelijk vastgesteld op 31 augustus 2014, met afwijzing van de vordering van de verhuurder om de ontruiming zelf te bewerkstelligen. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de appellanten, die in het ongelijk waren gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.113.394/01
arrest van 27 augustus 2013
in de zaak van
[appellant sub 1.],
en
[appellante sub 2.],
beiden wonende te [woonplaats 1.],
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellanten c.s.],
advocaat: mr. W.M.J. Saes,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], CT, Verenigde Staten van Amerika,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [woonplaats],
advocaat: mr. T.A. Phijffer,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest in incident van 19 maart 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank onder zaaknummer 741091 en rolnummer 11-771 gewezen vonnissen van 11 januari 2012 en 13 juni 2012 .

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de appeldagvaarding;
- de memorie van grieven van [appellanten c.s.] met vier producties;
- de memorie van antwoord tevens incidenteel appel van [woonplaats];
- het arrest in het incident ex artikel 234 Rv van 19 maart 2013;
  • de akte van [woonplaats] van 9 april 2013;
  • de memorie van antwoord van [appellanten c.s.] in het incidenteel appel;
- het pleidooi op 21 juni 2013, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij H12-formulier van 17 juni 2013 door [appellanten c.s.] toegezonden productie, die [appellanten c.s.] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
- de bij akte door [woonplaats] toegezonden producties, die [woonplaats] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof zal recht doen op bovengenoemde stukken en op de stukken in eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

in principaal appel en in incidenteel appel
6.1.
Bij genoemd arrest in incident is de incidentele vordering van [woonplaats] tot alsnog uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis afgewezen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6.2.
Het hof heeft reeds bij het arrest in incident de tussen partijen vaststaande feiten vastgesteld en het verloop van de procedure in eerste aanleg weergegeven. Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof deze feiten en dit verloop hierna nogmaals vermelden en zo nodig aanvullen.
6.2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
- [woonplaats] woont vanaf 1973 in het buitenland, laatstelijk in de Verenigde Staten van Amerika. Zij is in 1973 door middel van toescheiding door haar ouders eigenares geworden van een villa, gelegen aan de [pand] te [woonplaats 1.], thans gemeente Laarbeek (hierna: de woning). [woonplaats] verhuurt de woning op grond van een schriftelijke huurovereenkomst met ingang van 1 april 1985 aan [appellanten c.s.] bewonen deze woning samen met hun ernstig gehandicapte dochter [dochter]. De door [appellanten c.s.] te betalen huur bedroeg ten tijde van de procedure in eerste aanleg € 965,- per maand;
- [woonplaats] heeft bij brieven van 12 januari 2004 de huurovereenkomst tussen partijen opgezegd op de (subsidiaire) grond dat zij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. [appellanten c.s.] hebben met deze opzegging niet ingestemd, waarna [appellanten c.s.] een procedure tot beëindiging bij de kantonrechter is gestart. Bij vonnis van 24 november 2004 heeft de kantonrechter te Helmond de vordering van [woonplaats] afgewezen. Dit vonnis is door dit hof bij arrest van 10 januari 2006 bekrachtigd;
- [woonplaats] heeft bij brieven van 20 juli 2010 aan [appellanten c.s.] nogmaals de huurovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden opgezegd tegen 31 januari 2011 op de grond dat zij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Ook met deze opzegging hebben [appellanten c.s.] niet ingestemd.
6.2.2.
[woonplaats] heeft vervolgens [appellanten c.s.] opnieuw in rechte betrokken. Zij heeft in eerste aanleg gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, het tijdstip van beëindiging van de huurovereenkomst tussen partijen vast te stellen op 31 januari 2011, daarbij tevens het tijdstip van de ontruiming te bepalen en [appellanten c.s.] te veroordelen tot ontruiming van de woning, met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten. [woonplaats] heeft ook aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Zij heeft in dat kader, kort gezegd, aangevoerd dat zij zich door ontoereikende inkomsten en het oplopen van haar schulden genoodzaakt ziet de Verenigde Staten te verlaten en terug te keren naar Nederland en dat zij graag in haar eigen woning in Nederland wil wonen, omdat zij dan in de nabijheid is van haar – ten tijde van de procedure in eerste aanleg – 95-jarige vader, die in [woonplaats 2.] woont, en tevens minder ver weg is van haar twee kinderen, die in [woonplaats 3.] en in [woonplaats 4.] wonen.
[appellanten c.s.] hebben hiertegen verweer gevoerd. Zij hebben daarnaast in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd [woonplaats] te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 7:275 BW en van een vergoeding van de door [appellanten c.s.] aan het verhuurde aangebrachte verbeteringen als bedoeld in artikel 7:216 lid 3 BW.
6.2.3.
Bij tussenvonnis van 11 januari 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat [woonplaats] de dringendheid van het voorgenomen eigen gebruik van de woning in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt en dat niet van [woonplaats] kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, mits komt vast te staan dat [appellanten c.s.] andere, passende woonruimte kunnen verkrijgen.
Naar het oordeel van de kantonrechter dient de door [woonplaats] gevraagde uitvoerbaar verklaring bij voorraad te worden afgewezen, gelet op het bepaalde in artikel 7:272 lid 1 BW.
De kantonrechter heeft vervolgens in het kader van de beantwoording van de vraag of andere, passende woonruimte voor [appellanten c.s.] beschikbaar is [appellanten c.s.] in de gelegenheid gesteld inkomens- en vermogensgegevens in het geding te brengen en iedere verdere beslissing aangehouden.
6.2.4.
Bij eindvonnis van 13 juni 2012 heeft de kantonrechter in conventie het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen partijen zal eindigen en waarop de ontruiming van de woning dient plaats te vinden vastgesteld op 31 januari 2013 en [appellanten c.s.] veroordeeld om de woning uiterlijk op 31 januari 2013 te ontruimen. De kantonrechter heeft daarnaast [woonplaats] gemachtigd om de woning met behulp van de sterke arm te doen ontruimen, indien [appellanten c.s.] in gebreke blijven met voldoening aan de veroordeling tot ontruiming, en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft de kantonrechter het bedrag dat [woonplaats] aan [appellanten c.s.] dient te betalen ter tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten vastgesteld op € 5.000,- en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[appellanten c.s.] kunnen zich niet verenigen met dit vonnis en komen hiervan in hoger beroep.
[woonplaats] komt in incidenteel appel tegen voornoemd vonnis wat betreft de daarin opgenomen beslissing om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
6.3.
Met hun grieven 1 tot en met 9 en 11 tot en met 13 in principaal appel leggen [appellanten c.s.] de vraag naar de toewijsbaarheid van de vorderingen van [woonplaats] opnieuw aan het hof voor. Het hof zal daarom deze grieven niet afzonderlijk behandelen, maar onderzoeken of de vorderingen van [woonplaats] op de door haar aangevoerde grondslag kunnen worden toegewezen.
6.4.
Zoals hierboven al is weergegeven, vordert [woonplaats] vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen partijen zal eindigen en legt zij aan deze vordering ten grondslag dat zij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
Ingevolge artikel 7:274 lid 1 sub c BW kan de rechter een vordering van een verhuurder tot vaststelling van het tijdstip waarop een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte zal eindigen, toewijzen indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, vervreemding van de gehuurde woonruimte niet daaronder begrepen, dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd en tevens blijkt dat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen.
6.5.1.
Het hof dient allereerst te onderzoeken of [woonplaats] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
[woonplaats] heeft in dat kader aangevoerd dat zij de wens en het concrete voornemen heeft te remigreren naar Nederland en zich door ontoereikende inkomsten en het oplopen van haar schulden zelfs genoodzaakt ziet de Verenigde Staten te verlaten en terug te keren naar Nederland. [woonplaats] heeft ter onderbouwing van haar financiële situatie onder meer diverse belastingaangiften en –aanslagen en een tweetal verklaringen van haar accountant in [woonplaats], VS, overgelegd. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat [woonplaats] in de VS een inkomen heeft beneden de armoedegrens en dat zij voor haar levensonderhoud mede afhankelijk is van een geldkrediet bij de bank. De accountant van [woonplaats], de heer [accountant], heeft in zijn verklaring van 13 oktober 2010 aangegeven dat het inkomen van [woonplaats] in 2009 $ 10.749,- was, terwijl de armoedegrens in de Verenigde Staten op dat moment op $ 11.201,- per jaar lag. Blijkens de verklaring van de heer [accountant] van 22 mei 2013 had [woonplaats] in 2012 zelfs een negatief inkomen van $ 988,-. Anders dan [appellanten c.s.] menen, kan uit de door [woonplaats] overgelegde stukken niet worden afgeleid dat [woonplaats] nog andere (substantiële) bronnen van inkomsten of vermogen heeft.
Daarnaast heeft [woonplaats] aangevoerd dat zij sinds haar echtscheiding in 1998 geen affectieve banden meer heeft met de Verenigde Staten, behoudens een beperkte vriendenkring. Zij wil graag in haar eigen woning in Nederland wonen, omdat zij dan in de nabijheid is van haar – in hoger beroep inmiddels – 98-jarige vader, die in [woonplaats 1.] tegenover de door [appellanten c.s.] gehuurde woning zijn bedrijf uitoefent en in Helmond woont, en tevens minder ver weg is van haar twee kinderen, die in [woonplaats 3.] en in [woonplaats 4.] wonen. De aan haar in eigendom toebehorende woning in [woonplaats 1.] is volgens [woonplaats] door haar ouders destijds aan haar toegescheiden, zodat zij, mocht zij ooit terugkeren naar Nederland, altijd een woning tot haar beschikking zou hebben. Zij stelt de woning om die reden al die jaren te hebben aangehouden.
Het voorgaande wordt door [appellanten c.s.] niet, althans onvoldoende weersproken.
6.5.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [woonplaats] met het voorgaande voldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar woning in [woonplaats 1.] dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De omstandigheid dat [woonplaats], zoals [appellanten c.s.] als verweer aanvoeren, ook nog voor de helft gerechtigd is in twee andere panden in respectievelijk [woonplaats 1.] en Helmond en de mogelijkheid heeft om in een van die twee panden te gaan wonen, doet daaraan niet af. Dit geldt temeer, nu [woonplaats] in hoger beroep onweersproken heeft verklaard dat het pand in [woonplaats 1.] een torenuurwerkenfabriek is, waarin zowel haar vader als haar broer hun onderneming uitoefenen, en dat haar vader in de woning in Helmond woont, alwaar de bovenverdieping als magazijn wordt gebruikt voor klokken die in reparatie zijn en de benedenverdieping deels als kantoor wordt gebruikt. Bovendien maken [appellanten c.s.] niet althans onvoldoende duidelijk waarom het benutten van één van die alternatieven, indien al gelijkwaardig en beschikbaar, aangewezen zou zijn. Het feit dat [woonplaats] haar woning in de Verenigde Staten nog niet te koop heeft staan, maakt de remigratie en het gebruik van haar woning in Nederland evenmin minder dringend. Bovendien heeft [woonplaats] verklaard dat het nog niet verkocht zijn van haar woning in de Verenigde Staten niet aan een terugkeer naar Nederland in de weg staat en dat zij, zodra zij weet dat zij haar woning in Nederland kan betrekken, stappen gaat ondernemen om eerstgenoemde woning te koop te zetten en haar terugkeer naar Nederland in gang te zetten.
6.6.1.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of [woonplaats] de woning zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van haar, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd. De vordering van [woonplaats] kan worden toegewezen indien de belangen aan haar zijde zwaarder wegen dan de belangen aan de zijde van [appellanten c.s.]
6.6.2.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat [woonplaats] een dringend belang heeft om in haar eigen woning te kunnen gaan wonen. Zij heeft een concreet en op korte termijn realiseerbaar voornemen om in Nederland te gaan wonen. Haar belang is niet alleen gelegen in de omstandigheid dat zij het zich gezien haar nijpende financiële situatie niet langer kan veroorloven om in de Verenigde Staten te blijven (financieel belang, lastenverlichting), maar ook in het feit dat zij in de nabijheid van haar inmiddels 98-jarige vader wenst te wonen, zodat zij zijn laatste levensjaren met hem kan doorbrengen en een ‘family life’ met hem kan hebben. De door [appellanten c.s.] gehuurde woning ligt voor de hand, nu deze woning (geheel) aan [woonplaats] in eigendom toebehoort en (nagenoeg) onbezwaard is en dus geen extra woonlasten voor [woonplaats] meebrengt.
6.6.3.
Daartegenover staan de belangen van [appellanten c.s.] Zij hebben aangevoerd dat zij de woning al sinds 1985 bewonen samen met hun ernstig gehandicapte dochter [dochter] die 24 uur per dag zorg nodig heeft en dat een verhuizing voor de gezondheid en het welzijn van [dochter] uiterst ongewenst is.
6.6.4.
Hoewel aannemelijk is dat het verlaten van de vertrouwde woonomgeving voor [dochter] ingrijpend zal zijn, is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat een verhuizing zodanige moeilijkheden voor [dochter] zal opleveren dat het belang van [appellanten c.s.] bij behoud van de bestaande woonomgeving voor [dochter] dient te prevaleren boven het belang van [woonplaats] om in haar eigen woning te kunnen gaan wonen. Uit de door [appellanten c.s.] overgelegde verwijsbrief van de waarnemend huisarts van 5 juli 2012 blijkt weliswaar dat [dochter] ernstig meervoudig gehandicapt is en volledig afhankelijk is van zorg, maar uit deze brief is niet op te maken dat er voor [dochter] een gezondheidsbedreigende situatie ontstaat als zij samen met haar ouders moet verhuizen naar een andere woning. In de door [appellanten c.s.] in eerste aanleg overgelegde verklaring van [kinderarts], kinderarts, van 29 maart 2004 staat vermeld dat [dochter] zeer omgevingsgevoelig en omgevingsafhankelijk is en dat een verhuizing voor de gezondheid en het welzijn van [dochter] uiterst ongewenst is, maar deze verklaring is erg gedateerd en zegt dus niets over de huidige toestand van [dochter]. Bovendien blijkt ook uit deze verklaring niet van een gezondheidsbedreigende situatie voor [dochter] als ze uit de woning moet vertrekken. In ieder geval is niet komen vast te staan dat [dochter] in deze woning dient te blijven wonen in verband met specifiek op haar handicap gerichte aanpassingen in de woning. In de woning is immers slechts een roerende voorziening voor [dochter] aangebracht in de vorm van een losstaand bad dat, zoals [appellanten c.s.] zelf stellen, zonder hak- en breekwerk kan worden verwijderd (zie ook het advies van de MO-zaak aan de gemeente Laarbeek van 28 augustus 2012, productie 4 bij memorie van grieven). [appellanten c.s.] bieden aan andere deskundigenverklaringen in het geding te brengen dan wel deskundigen te doen horen, maar het hof gaat hieraan voorbij. [appellanten c.s.] zijn naar het oordeel van het hof al ruimschoots in de gelegenheid geweest om een recente rapportage van een deskundige met betrekking tot [dochter] in het geding te brengen.
De stelling van [appellanten c.s.] dat zij, gelet op de lange tijd dat zij al in de woning woonachtig zijn, sociaal gebonden zijn aan de woonomgeving, kan hen evenmin baten. Deze sociale gebondenheid blijft immers ook behouden, indien een woning elders in [woonplaats 1.] kan worden betrokken (zie ook hierna). Bovendien oordeelt het hof dit belang niet zo gewichtig dat de belangen van [woonplaats] daarvoor zouden moeten wijken.
6.6.5.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat in dit geval is voldaan aan de door artikel 7:274 lid 1 sub c BW gestelde voorwaarde dat [woonplaats] het gehuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van haar, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd.
6.7.
Het hof dient ten slotte te onderzoeken of ook is voldaan aan de laatste door artikel 7:274 lid sub c BW gestelde voorwaarde, te weten dat [appellanten c.s.] andere passende woonruimte kunnen verkrijgen. [appellanten c.s.] stellen dat voor hen als passende woonruimte dient te gelden een vrijstaande woning die aanpasbaar is voor [dochter].
Artikel 7:274 lid 1 sub c BW spreekt echter van ‘passende’ woonruimte en niet van een ‘soortgelijk passende’ woonruimte. Ook woonruimte die in grootte, ligging of anderszins een wezenlijk ander woongenot biedt dan het gehuurde, kan passend zijn, mits de woonruimte de huurder maar ‘past’ gelet op zijn persoonlijke en financiële omstandigheden. Hieruit volgt dat, wil een woning passend zijn voor [appellanten c.s.] in de zin van artikel 7:274 lid 1 sub c BW, deze woning niet hoeft overeen te komen met de onderhavige woning. Evenmin is vereist dat de (nieuwe) woning de mogelijkheid heeft voor speciale aanpassingen.. Immers, vast staat dat de onderhavige woning evenmin speciaal is aangepast voor [dochter], aangezien de enige bijzondere voorziening voor [dochter] in de woning bestaat uit het losstaand bad dat zonder hak- en breekwerk uit de woning verwijderd kan worden. De enige bijzondere eis die aan een andere woning voor [appellanten c.s.] gesteld kan worden, is die van extra ruimte op de benedenverdieping waar [dochter] kan slapen en waar de huidige badvoorziening voor [dochter] mogelijk gemaakt kan worden. Gelet op de door [woonplaats] overgelegde lijsten met beschikbare woningen in [woonplaats 1.] en omgeving acht het hof het voldoende aannemelijk dat er huur- en koopwoningen in [woonplaats 1.] en omgeving beschikbaar zijn die passend zijn voor [appellanten c.s.] Anders dan [appellanten c.s.] menen, hoeft een verhuizing dus niet per definitie te betekenen dat [dochter] ook nog eens van dagopvang zou moeten wisselen.
Uit de door [appellanten c.s.] in eerste aanleg overgelegde inkomstengegevens leidt het hof tevens af dat [appellanten c.s.] voldoende financiële armslag hebben om elders woonruimte te betalen. Gelet op de hoogte van de door hen aan [woonplaats] te betalen huur hebben zij thans in ieder geval financieel ruimte voor een woonlast van circa € 1.000,- per maand.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat, hoewel [appellanten c.s.] al jaren bekend zijn met het feit dat [woonplaats] wil terugkeren naar Nederland en de woning wil betrekken, zij zelf niet aantoonbaar voldoende actie hebben ondernomen, ook niet na het bestreden eindvonnis, om andere passende woonruimte te vinden. In ieder geval hebben zij te beperkt gezocht, aangezien zij ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben verklaard dat zij met name hebben gekeken naar een vrijstaande woning die aanpasbaar is voor [dochter].
6.8.1.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan alle in artikel 7:274 lid 1 sub c BW gestelde voorwaarden is voldaan. Het hof is van oordeel dat van [woonplaats] in de gegeven omstandigheden niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst tussen partijen wordt verlengd. [appellanten c.s.] hebben nog bewijs aangeboden van hun stellingen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat voornoemd oordeel van het hof steunt op niet, althans onvoldoende weersproken feiten en omstandigheden.
6.8.2.
De vordering van [woonplaats] tot vaststelling van een datum voor beëindiging van de huurovereenkomst komt aldus voor toewijzing in aanmerking. Gelet op de bijzondere situatie van [dochter] acht het hof het wenselijk dat [appellanten c.s.] voldoende gelegenheid krijgen om een andere passende woonruimte te zoeken en om [dochter] zo goed als mogelijk voor te bereiden op een verhuizing. Het hof zal daarom de datum van beëindiging van de huurovereenkomst vaststellen op 31 augustus 2014 en [appellanten c.s.] veroordelen om de woning uiterlijk op 31 augustus 2014 te ontruimen.
De vordering van [woonplaats] om haar te machtigen de ontruiming, indien [appellanten c.s.] daarmee in gebreke blijven, zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm, zal echter, gelet op het bepaalde in artikel 556 Rv, alsnog worden afgewezen. De gerechtsdeurwaarder ontleent de bevoegdheid tot eventuele ontruimingsexecutie immers al rechtstreeks aan genoemde wetsbepaling.
6.9.
[woonplaats] heeft in incidenteel appel twee grieven gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en heeft gevorderd het bestreden vonnis, althans dit arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zoals het hof in het arrest in incident reeds heeft overwogen, brengt artikel 7:272 lid 1 BW mee dat beslissingen op de in artikel 7:272 lid 2 BW bedoelde vorderingen, waarvan in het onderhavige geval sprake is, (in beginsel) niet uitvoerbaar bij voorraad mogen worden verklaard. De door [woonplaats] aangevoerde omstandigheden (haar slechte financiële situatie en haar wens om in de nabijheid van haar vader te wonen) zijn niet zodanig uitzonderlijk dat zij desondanks een uitvoerbaar verklaring bij voorraad zouden rechtvaardigen. Ook na behandeling van de grieven van [appellanten c.s.] ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat [appellanten c.s.] uitsluitend in hoger beroep zijn gekomen met de bedoeling de ontruiming uit te stellen in de wetenschap dat hun weren in hoger beroep geen enkele kans van slagen hebben. De vordering van [woonplaats] tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring dient gelet hierop te worden afgewezen.
De grieven van [woonplaats] in incidenteel appel falen dus.
6.10.
De tiende grief van [appellanten c.s.] heeft betrekking op hun reconventionele vordering van een door [woonplaats] te betalen vergoeding van de door [appellanten c.s.] aan het verhuurde aangebrachte verbeteringen. Deze vordering is voorwaardelijk ingesteld, te weten voor het geval dat de vorderingen van [woonplaats] tot beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde worden toegewezen. Nu het hof ook in hoger beroep van oordeel is dat deze vorderingen voor toewijzing in aanmerking komen, is de voorwaarde vervuld en komt het hof toe aan de beoordeling van voornoemde reconventionele vordering. Het hof begrijpt dat [appellanten c.s.] in dat kader stellen dat zij in de woning een eiken vloer hebben laten aanbrengen en dat zij de tuin volledig hebben ingericht en dat [woonplaats] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt. [appellanten c.s.] baseren hun vordering op artikel 7:216 lid 3 jo artikel 6:212 BW. Artikel 7:216 lid 3 BW houdt in dat de huurder ter zake van geoorloofde veranderingen en toevoegingen die na het einde van de huurovereenkomst niet ongedaan worden gemaakt vergoeding kan vorderen voor zover artikel 6:212 BW dat toestaat. Artikel 6:212 BW bepaalt in lid 1 dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover redelijk, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. [appellanten c.s.] hebben niet, althans onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat sprake is van de door hen gestelde verbeteringen, dat zij voor het aanbrengen daarvan de toestemming van [woonplaats] hadden en de veranderingen bij het einde van de huurovereenkomst niet ongedaan behoeven te maken, wat deze veranderingen hun hebben gekost en dat in dit geval is voldaan aan de vereisten die voor een geslaagd beroep op artikel 6:212 BW gelden: de verrijking, de schade, het verband daartussen en de redelijkheid van vergoeding. [appellanten c.s.] bieden nader bewijs aan omtrent de aard en de hoogte van de door hen gevorderde vergoeding. Nu zij echter onvoldoende hebben gesteld om een beroep op ongerechtvaardigde verrijking te dragen, wordt niet toegekomen aan bewijslevering op dit punt. De door [appellanten c.s.] gevorderde vergoeding voor aangebrachte wijzigingen zal worden afgewezen.
6.11.
Het hof komt tot de slotsom dat zowel de grieven in principaal appel als de grieven in incidenteel appel falen. Het bestreden tussenvonnis van 11 januari 2012 zal worden bekrachtigd. Het hof zal het bestreden eindvonnis van 13 juni 2012 vernietigen wat betreft het daarbij vastgestelde tijdstip van beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, omdat het hof het tijdstip van de beëindiging van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde in hoger beroep opnieuw zal vaststellen. Het vonnis zal tevens worden vernietigd voor zover de kantonrechter daarbij [woonplaats] heeft gemachtigd de ontruiming, indien [appellanten c.s.] daarmee in gebreke blijven, zelf te bewerkstelligen. Voor het overige zal het vonnis van 13 juni 2012 worden bekrachtigd.
6.12.
Het hof zal [appellanten c.s.] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [woonplaats] zullen worden vastgesteld op € 291,- voor vast recht en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: 3 punten (MvG 1, akte 0.5, pleidooi 2, maximum punten in tarief II is 3) x tarief II is € 2.682,-.
6.13.
Bij het arrest in incident zijn de kosten van het incident aangehouden totdat in de hoofdzaak is beslist. Het hof zal [woonplaats] als de in het incident in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het incident. Deze kosten zullen aan de zijde van [appellanten c.s.] worden vastgesteld op 1 punt (CvA in incident) maal tarief II is € 894,-.

7.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. sector kanton, locatie Helmond van 11 januari 2012;
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. sector kanton, locatie Helmond van 13 juni 2012, voor zover daarbij het tijdstip van de beëindiging van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde is vastgesteld op 31 januari 2013 en [woonplaats] is gemachtigd de ontruiming, indien [appellanten c.s.] daarmee in gebreke blijven, zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de woning aan de [pand] te [woonplaats 1.], gemeente Laarbeek, eindigt vast op 31 augustus 2014;
stelt het tijdstip waarop de ontruiming van voornoemde woning dient plaats te vinden vast op uiterlijk 31 augustus 2014;
veroordeelt [appellanten c.s.] om voornoemde woning uiterlijk op 31 augustus 2014 te ontruimen en te verlaten met al het hunne en de hunnen, met afgifte van de sleutels aan [woonplaats];
wijst af de vordering van [woonplaats] om haar te machtigen de ontruiming, indien [appellanten c.s.] daarmee in gebreke blijven, zelf te doen bewerkstelligen met behulp van de sterke arm;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 13 juni 2012 voor het overige;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [woonplaats] tot op heden op € 291,- voor vast recht en € 2.682,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [woonplaats] in de proceskosten van het incident en begroot deze aan de zijde van [appellanten c.s.] tot op heden op € 894,-;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, A.P. Zweers-van Vollenhoven en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2013.
sheer