ECLI:NL:GHSHE:2013:3829

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
HD 200.094.811_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn en aansprakelijkheid bij bodemverontreiniging door olietank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de gemeente Geertruidenberg, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Breda. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de gemeente voor schade die [appellant] zou hebben geleden door een bodemverontreiniging veroorzaakt door een ondergrondse olietank op zijn perceel. De gemeente had in 1992 een actie opgezet om eigenaren van olietanks te stimuleren deze te verwijderen of te reinigen. [appellant] had zich aangemeld voor deze actie, maar na de werkzaamheden bleek er een verontreiniging aanwezig te zijn. In 2005 heeft [appellant] de olietank laten verwijderen en in 2008 heeft hij de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die hij had geleden door de verontreiniging.

De rechtbank had de vorderingen van [appellant] afgewezen, en [appellant] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de vordering van [appellant] was verjaard. Het hof stelde vast dat [appellant] al in de jaren negentig bekend was met de verontreiniging en dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 BW, al was ingegaan vóór de aansprakelijkstelling in 2008. Het hof concludeerde dat de vordering van [appellant] niet meer ontvankelijk was, omdat deze was verjaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.094.811/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 205991 / HA ZA 09-1131

Arrest d.d. 20 augustus 2013

in de zaak van
1.
[appellant 1],
2.
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principale appel en geïntimeerden in het (voorwaardelijk) incidentele appel,
hierna tezamen in enkelvoud te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W.H.A. Bos,
tegen

de gemeente Geertruidenberg,

zetelend te Raamsdonksveer,
geïntimeerde in het principale appel en appellante in het (voorwaardelijk) incidentele appel,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. G.C. Vergouwen.

Het geding

Bij exploot van 10 juni 2011is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 maart 2011 dat de rechtbank Breda tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] tegen dat vonnis twee grieven aangevoerd die de Gemeente bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden, en tevens heeft de Gemeente onder aanvoering van één grief een (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld. Daarop heeft [appellant] een memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel appel genomen. Vervolgens hebben partijen elk nog een akte genomen, waarna partijen hun stukken hebben overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

In zowel het principale als het incidentele hoger beroep:
1.
De in het beroepen eindvonnis van 23 maart 2011 in r.o. 3.1 (onderdelen a t/m m) vastgestelde feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.
Verkort weergegeven gaat het in deze procedure om het volgende. In een aan [appellant] in eigendom toebehorende onroerende zaak (woonhuis met bijbehorend perceel grond) bevond zich eertijds een (deel van een) ondergrondse olietank. In 1992 heeft de Gemeente de zgn. "actie tankslag" geïnitieerd, waarbij eigenaren van olietanks door middel van een subsidie werden gestimuleerd om de tanks te laten verwijderen dan wel te laten reinigen en afvullen met zand. In de brief waarin de Gemeente de actie toelichtte, was aangegeven dat bij "behoorlijke lekkage" de tank alleen wordt leeg- en schoongemaakt, zulks in afwachting van verdere sanering. Nadat [appellant] zich als deelnemer aan de actie had aangemeld, is bij de door het bedrijf Isotank uitgevoerde werkzaamheden in het kader van de actie gebleken dat zich ter plaatse een (olie)verontreiniging bevond. Dat was voor Isotank grond om zich te beperken tot het inwendig reinigen van de tank, maar deze niet met zand af te vullen. Blijkens een door Isotank afgegeven deelcertificaat d.d. 15 november 1993 is voorts de aangetroffen verontreiniging gemeld bij het "bevoegd gezag".
Nadat in 2003 bij rioleringswerkzaamheden ter plaatse een bodemverontreiniging was aangetroffen, heeft [appellant] in 2005 de olietank doen verwijderen. Bij beschikking van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant d.d. 27 maart 2008 is bepaald dat het gaat om een ernstige verontreiniging waarbij evenwel een spoedige sanering niet noodzakelijk is.
Bij brief van 23 mei 2008 heeft [appellant] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor schade die [appellant] zou hebben geleden vanwege de verontreiniging als gevolg van de aanwezigheid van de olietank onder het perceel. De Gemeente heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de vorderingen van [appellant] integraal afgewezen.
4.
Zoals de opstelling van [appellant] in het licht van diens bij memorie van grieven gewijzigde eis redelijkerwijs moet worden begrepen, onderscheidt hij twee categorieën schade, en wel (1) kosten wegens onderzoek en verwijderingskosten in het verband van de sanering, en (2) schade wegens waardedaling van het perceel in verband met de verontreiniging. De onder 1 vervatte kosten zijn volgens [appellant] aan hem opgekomen in 2005 en 2007, en de sub 2 genoemde kosten in 2008 (zie de memorie van grieven, punt 17, 2e en 3e alinea van de toelichting).
5.
Naar klaarblijkelijke opvatting van [appellant] zijn beide bovengenoemde schadecategorieën veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging van de Gemeente, bestaande in een onjuiste informatieverstrekking (zie grief 1 en de toelichting daarop in punt 38 van de memorie van grieven, alsmede punt 66 van die memorie). Daarnaast, zoals het hof grief 2 begrijpt, handhaaft [appellant] zijn (subsidiaire) opstelling dat de gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het laten verrichten van bronneringen in de omgeving van het perceel van [appellant] , waardoor de omvang van het verontreinigde gebied is toegenomen. Het hof zal thans eerst ingaan op grief 2.
6.
Het enkele feit dat een bepaalde handeling schade te weeg brengt, is in beginsel nog niet toereikend om dat handelen reeds daarom als onrechtmatig te bestempelen. Het wordt het hof uit de stellingen van [appellant] niet aanstonds duidelijk waarop het gestelde onrechtmatige karakter berust van de bronneringen die de gemeente heeft doen verrichten, en daarop aansluitend of en zo ja, in welke mate [appellant] deze onrechtmatigheid causaal acht voor (elk van) de door hem onderscheiden schadecategorieën. Zoals het hof voorts grief 2 leest in het licht van de daarop gegeven toelichting, bestrijdt [appellant] daarin niet zozeer het oordeel van de rechtbank dat de beschikking van Gedeputeerde Staten d.d. 27 maart 2008 waarin wordt aangegeven dat er geen "eenduidige uitspraak" valt te doen over de oorzaak van de grote omvang van de verontreiniging, formele rechtskracht heeft gekregen, als wel keert [appellant] zich tegen de door de rechtbank gehanteerde uitleg van het begrip "eenduidigheid".
Gezien zowel de gangbare betekenis van bedoeld begrip, mede gelet op de context waarin het gebezigde begrip is gebruikt, volgt het hof [appellant] evenwel niet in diens exegese van de term "eenduidige uitspraak" zoals die voorkomt in genoemde beschikking. Derhalve had van [appellant] in het licht van de gedingstukken een nadere verduidelijking of onderbouwing van diens (subsidiaire) grondslag en de daarop betrekking hebbende grief 2 mogen worden verwacht. Nu zulks ontbreekt, kan de grief op de gronden als boven omschreven niet leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis.
7.
Voor zover met betrekking tot grief 1 al sprake is van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief, in die zin dat het aan het hof en aan de wederpartij duidelijk is wat de inhoud is van de rechtsstrijd in hoger beroep en daarmee aan de wederpartij waartegen zij zich in hoger beroep dient te verweren, overweegt het hof als volgt.
8.
Wanneer - thans volstrekt veronderstellenderwijs - ervan zou dienen te worden uitgegaan dat vast zou staan dat de Gemeente met haar informatievoorziening onrechtmatig zoals boven omschreven jegens [appellant] heeft gehandeld, alsmede dat deze onrechtmatigheid zou dienen te worden aangemerkt als causa efficiens van de door [appellant] geclaimde schadecategorieën, zodat dientengevolge grief 1 zou slagen, overweegt het hof dat alsdan de voorwaarde is vervuld voor bespreking van de grief van de Gemeente in het (voorwaardelijk) incidenteel appel. Om proces-economische redenen zal het hof daarom thans eerst de grief in het incidentele appel beoordelen.
9.
De Gemeente heeft in de eerste aanleg als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de schadevordering van [appellant] reeds is verjaard. De rechtbank heeft dat verweer van de hand gewezen, en daartegen is de grief in het incidentele appel gericht.
10.
Ten processe staat vast dat [appellant] de Gemeente voor de gestelde schade aansprakelijk heeft gesteld bij brief van 23 mei 2008. Dat houdt met het oog op de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in dat de vordering van [appellant] heeft te gelden als verjaard indien de voorwaarden voor het aanvangen van deze verjaringstermijn vóór 23 mei 2003 waren vervuld. Bij dat laatste gaat het om de eis van (subjectieve, dus daadwerkelijke) bekendheid aan de zijde van benadeelde met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon.
11.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu blijkens de daarop betrekking hebbende stukken de schade wegens verwijderings- en onderzoekskosten eerst aan [appellant] is opgekomen in 2005 en 2007, terwijl de kosten wegens waardedaling eerst in 2008 aan [appellant] zijn opgekomen, [appellant] eerst in genoemde jaren 2005, 2007 en 2008 daadwerkelijk bekend is geworden met de schade als gevolg van het handelen van de Gemeente. Zodoende achtte de rechtbank de vordering tot schadevergoeding niet verjaard ten tijde van de aansprakelijkstelling door [appellant] van de Gemeente.
12.
Het hof overweegt dienaangaande dat ondubbelzinnig uit de gedingstukken blijkt dat [appellant] reeds in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw, en wel tijdens of kort na meergenoemde "actie tankslag", bekend was met de verontreiniging van zijn perceel, waarbij hij aangeeft dat hij sedertdien "bij herhaling" mededeling van de verontreiniging heeft gedaan aan de Gemeente. [appellant] heeft die bekendheid bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg bevestigd, en daarbij het jaartal 1993 genoemd. Naar ervaringsregels is inherent aan een verontreiniging dat een eigenaar van een verontreinigde perceel zoals in casu [appellant] , schade lijdt (wegens kosten die verband houden met het wegnemen van de verontreiniging zowel als schade wegens waardevermindering van het perceel in verontreinigde staat), voor welke schade [appellant] thans de Gemeente als veroorzaker aansprakelijk houdt (van welke laatstbedoelde aansprakelijkheid het hof - het zij herhaald - veronderstellenderwijs thans uitgaat).
13.
Anders dan [appellant] ingang wil doen vinden, is het hof van oordeel dat in een geval als het onderhavige voor het "bekend zijn" met de schade in de betekenis van art. 3:310 lid 1 BW, niet is vereist dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt. Toereikend voor de aanvang van de verjaringstermijn is dat de benadeelde bekend is met het feit van de schade, zonder dat vereist is dat de benadeelde ook reeds bekend is met het totale beloop van die schade. Uitgaande van een voldoende mate van zekerheid omtrent de oorzaak van de schade, moet [appellant] bij het stilzitten van de Gemeente geacht worden in staat te zijn geweest tot het instellen van een rechtsvordering tot schadevergoeding. In dat verband overweegt het hof nog dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn irrelevant is of [appellant] destijds al ten volle bekend was met de juridische situatie. Het tijdstip van aanvang van de verjaring is immers niet afhankelijk van het juridisch inzicht van de benadeelde of van het inwinnen van juridisch advies.
14.
Het bovenoverwogene leidt tot de conclusie dat de vordering van [appellant] tegen de Gemeente, wat er verder ook zij van de juistheid van die vordering waarvan thans veronderstellenderwijs wordt uitgegaan, is verjaard na verloop van vijf jaar na het in 1993 of kort daar na bekend worden van [appellant] met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon. Zodoende zijn de voorwaarden voor verjaring reeds geruime tijd vóór 23 mei 2003 vervuld, zodat de vorderingen van [appellant] op met moment van aansprakelijkstelling van de Gemeente op 23 mei 2008 reeds (lang) waren verjaard.
15.
Nu bedoelde verjaring in de weg staat aan toewijzing van het door [appellant] gevorderde, kan een inhoudelijke beoordeling van grief 1 in het principale appel alsmede een inhoudelijke beoordeling van hetgeen het hof veronderstellenderwijs heeft aangenomen, achterwege blijven.
16.
De slotsom luidt dat het beroepen vonnis van de rechtbank waarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, op de gronden als boven weergegeven dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden verwezen in de kosten van het principale en incidentele appel (1 punt in tarief II resp. 1,5 punt : 2 in tarief II). De vordering tot betaling van nakosten zal wegens de ongespecificeerdheid daarvan worden afgewezen. De veroordeling tot betaling van de wettelijke rente zal worden toegewezen aan de Gemeente zoals in het dictum bepaald.
17.
Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven.
Beslissing
Het hof:
in het principale en incidentele appel:
bekrachtigt op de gronden als boven weergegeven het vonnis van de rechtbank d.d. 23 maart, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente als volgt te begroten:
in het principale appel: € 1.769,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
in het incidentele appel: nihil aan verschotten en € 670,50 voor salaris;
veroordeelt [appellant] tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van 14 dagen na betekening van dit arrest, indien deze kosten niet zijn vergoed binnen deze termijn;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen de Gemeente in het hoger beroep meer of anders heeft gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en D. den Hertog en is uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2013 in aanwezigheid van de griffier.