Die passage luidt als volgt (productie 5 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg, bladzijdes 6-7):
De strafbaarheid van de verdachte
Door en namens de verdachte is betoogd dat het thans door het hof bewezen verklaarde gedrag haar niet kan worden verweten, aangezien zij er op mocht vertrouwen dat haar werkgever, Zakenkantoor [zakenkantoor] N.V., over de daartoe vereiste vergunningen beschikte. Zij was volkomen te goeder trouw en had geen enkele twijfel omtrent de legaliteit van het opereren van het kantoor van [zakenkantoor]. Wanneer men werkzaamheden verricht bij bijvoorbeeld een bank, hoeft men ook niet na te gaan of de werkgever over alle benodigde vergunningen beschikt.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Verdachte, die toen zij met de bewezen verklaarde gedragingen begon, reeds geruime tijd werkzaam was voor de heer [zakenkantoor] en/of een of meer van de door hem geleide vennootschappen, was er van op de hoogte dat deze voor de activiteiten, die aanvankelijk werden ontwikkeld in de verzekeringsbranche, niet over de vereiste papieren beschikte; daarvoor was zij juist aangetrokken.
Zij was er ook van op de hoogte dat de bedrijfsvoering bepaald te wensen over liet en dat in het bijzonder de boekhouding zeer gebrekkig was. Zij wist dat [zakenkantoor] nauwelijks Nederlands sprak en geen Nederlands kon lezen. Naar het oordeel van het hof had zij er, toen deze man zich op de geldmarkt begaf, niet zonder meer van uit mogen gaan dat hij daarvoor wel de vereiste papieren had. Zij had zich daaromtrent door een gezaghebbend persoon of instelling moeten laten informeren, doch dat zij dit heeft gedaan is gesteld noch gebleken. Zelfs toen verdachte kennis nam van een mededeling van de Stichting Toezicht Effectenverkeer dat het kantoor van [zakenkantoor] in strijd met de wet opereerde, heeft zij geen enkele actie ondernomen om te verifiëren of het kantoor aan alle eisen voldeed.
Zij kan niet in alle ernst hebben gedacht dat sprake was van een regulier bedrijf, dat vergelijkbaar was met een gewone bank. Er was in [plaats] weliswaar sprake van een imposant bedrijfspand, maar een behoorlijke boekhouding werd nog steeds niet gevoerd. Zaken werden vrijwel geheel cash afgedaan; [zakenkantoor] nam des avonds de voorhanden, soms zeer grote, hoeveelheden contant geld mee naar huis, waarna zij uit het zicht verdwenen. De in het kantoorpand aanwezige grote kluis werd (in tegenstelling tot de in het kantoor van de verdachte aanwezige kleinere kluis) nauwelijks gebruikt. Afgezien van het ontvangen van cliëntèle, het aannemen van geld en de verstrekking van certificaten gebeurde er binnen het bedrijfspand vrijwel niets; het was niet veel meer dan een façade. Vaak hadden de verdachte en haar collega’s nagenoeg niets om handen. Anderzijds werd veel geld uitgegeven aan vertoon (schilderijen, dure auto’s, ook voor verdachte en haar collega’s) en aan geschenken. Deze gang van zaken moet verdachte ernstig te denken hebben gegeven.
Nu er ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is de verdachte strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
(…)
Het hof twijfelt er niet aan dat verdachte niet te kwader trouw heeft gehandeld. Verdachte heeft echter door haar lichtzinnig optreden er toe bijgedragen dat geldgevers een omvangrijke schade werd toegebracht. Het hof rekent haar dit ernstig aan; het door haar geschonden voorschrift van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is immers juist in het leven geroepen om het publiek te beschermen tegen malafide praktijken.
(…)