ECLI:NL:GHSHE:2013:3729

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
HD 200.095.211/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige publicatie over de academische prestaties van een schrijver

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant], een schrijver van Surinaamse afkomst, tegen [geïntimeerde], een literair criticus en hoogleraar. De zaak draaide om de publicatie van een passage in een boek van [geïntimeerde] waarin [appellant] werd beschreven. [Appellant] stelde dat deze passage onrechtmatig was, omdat deze feitelijk onjuist was en zijn eer en goede naam aantastte. Hij vorderde een verklaring voor recht dat de uitlating onrechtmatig was, schadevergoeding, en een rectificatie in de media.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de vordering van [appellant] niet ontvankelijk was, omdat deze niet voldoende was onderbouwd met grieven tegen de eerdere veroordelingen. Het hof bevestigde dat de rechtbank de belangen van beide partijen goed had afgewogen. Het belang van [appellant] om niet negatief in de publiciteit te komen, werd afgewogen tegen het recht van [geïntimeerde] op vrijheid van meningsuiting. Het hof concludeerde dat de uitlatingen van [geïntimeerde] niet onrechtmatig waren, omdat deze gebaseerd waren op feiten en niet lichtvaardig waren gedaan.

De rechtbank had ook vastgesteld dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij schade had geleden door de publicatie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde [appellant] niet ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis van 6 april 2011. [Appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.095.211/01
arrest van 13 augustus 2013
in de zaak van
[appellant],
voorheen wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.H. Barwegen te [woonplaats],
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] België,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. Griffiths te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 7 augustus 2012 en 8 januari 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda onder zaaknummer 221042/HA ZA 10-1209 gewezen vonnissen van 8 september 2010 en 6 april 2011.

9.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 januari 2013;
  • de memorie van antwoord;
Partijen hebben arrest gevraagd.

10.De verdere beoordeling

10.1.
Bij genoemd tussenarrest is in het incident ex artikel 224 Rv. beslist en is [geïntimeerde] in de hoofdzaak in de gelegenheid gesteld de memorie van antwoord te nemen.
Daarbij stelt het hof allereerst vast dat de vordering van [appellant] in hoger beroep mede omvat de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] als in eerste aanleg toegewezen. Die vordering wordt echter niet ondersteund door een grief tegen die door de rechtbank in haar vonnis van 6 april 2011 in reconventie toegewezen veroordeling van [appellant]. Voor zover het beroep zich daartoe niettemin uitstrekt is het daarom niet ontvankelijk te achten.
10.2.
Voor wat betreft de afgewezen vordering van [appellant] in conventie gaat het om het volgende. Het hof zal daarbij uitgaan van hetgeen door de rechtbank in rov. 3.1. aan feiten is vastgesteld, nu daartegen geen grief is gericht, en zal deze feiten zo nodig aanvullen.
. [appellant] is van Surinaamse afkomst en is schrijver van proza.
. [geïntimeerde] is literair criticus, essayist, literatuurhistoricus en bijzonder hoogleraar West-Indische letteren aan de faculteit der geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
. [geïntimeerde] is gepromoveerd op een proefschrift getiteld “Een geschiedenis van de Surinaamse Literatuur”, welk proefschrift in 2002 is verschenen in een beperkte niet commerciële editie van 120 exemplaren bij de (thans niet meer bestaande) Surinaamse uitgeverij Okopipi. In dit proefschrift wordt de Surinaamse literatuurgeschiedenis tot het jaar 1975 behandeld.
. Verder is er een boek getiteld “Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur” van [geïntimeerde] in 2003 uitgebracht door uitgeverij De Geus te Breda. Dit boek betreft een literair-essayistische beschrijving van de literatuurgeschiedenis van Suriname tot het jaar 2000 en bevat onder meer profielen van Surinaamse schrijvers. Op pagina 1133 is in het profiel van [appellant] de volgende passage opgenomen:
“In 1974 ging hij naar Nederland, waar hij naar eigen zeggen verschillende studies aanvatte. Hij voerde jarenlang de ingenieurstitel en zou in 1998 zowel in Florida als in Wageningen gepromoveerd zijn, maar zijn naam komt bij geen enkele universiteit in de lijsten van gegradueerden voor. Waar is wel dat hij verschillende baantjes via uitzendbureaus vervulde.”
10.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat deze passage jegens hem een onrechtmatig handelen oplevert, nu deze feitelijk niet juist is en ten onrechte de indruk wekt dat hij onbetrouwbaar is en zich beter voordoet dan hij in werkelijkheid is. De opname van deze passage in een gezaghebbend (hand)boek over de Surinaamse literatuur dient geen enkel doel en heeft als gevolg dat hij in zijn eer en goede naam wordt aangetast. Zijn arbeidskansen worden hierdoor ook nadelig beïnvloed. [appellant] vorderde in eerste aanleg kort gezegd een verklaring voor recht dat deze uitlating jegens hem onrechtmatig is en dat [geïntimeerde] gehouden is de daaruit voortvloeiende schade nader op te maken bij staat te vergoeden, en voorts [geïntimeerde] te veroordelen om deze publicatie(s) te staken en binnen twee weken na het vonnis de reeds gedistribueerde exemplaren terug te halen bij boekhandels en distributeurs op verbeurte van een dwangsom, en tenslotte een rectificatie te plaatsen in een landelijk Nederlands dagblad en een landelijk Surinaams dagblad eveneens op verbeurte van een dwangsom.
10.4.
[geïntimeerde] heeft deze stellingen van [appellant] weersproken. Niet alleen is de bewering in de betreffende passage volgens [geïntimeerde] feitelijk juist, maar zelfs al zou er enige onjuistheid of onduidelijkheid in de betreffende passage zijn geslopen dan is dat nog niet onrechtmatig. De mogelijke indruk van de lezer dat [appellant] zich op academisch gebied groter voordoet dan hij in werkelijkheid is, is ook niet onjuist, nu [appellant] zelf met elkaar in tegenstrijd zijnde en deels evident onjuiste beweringen heeft gedaan over zijn academische prestaties. [geïntimeerde] heeft er daarbij verder nog op gewezen dat [appellant] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden.
10.5.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe het volgende:
“3.4. Indien de vorderingen zouden worden toegewezen, zou dit een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van [geïntimeerde] op vrijheid van meningsuiting. Dat recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam of rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake wanneer geoordeeld moet worden dat de betreffende uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of aan de gestelde voorwaarden voor rechterlijk ingrijpen is voldaan, moeten tevens de wederzijdse belangen worden afgewogen. Het belang van [appellant] is erin gelegen dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan negatieve publiciteit die hem in zijn goede naam aantast. Het belang van [geïntimeerde] is, dat hij zich in de uitoefening van zijn professie als essayist en literatuurhistoricus in het openbaar kritisch, informerend en opiniërend moet kunnen uitlaten over de door hem besproken schrijvers en hun werk. Welke van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan komt het aan op de aard en de inhoud van de mededelingen, de mate waarin deze op feiten zijn gebaseerd, de toonzetting van de mededelingen alsmede de plaats die zij in het kader van het boek als geheel innemen.
3.5.
Tussen partijen is feitelijk niet in geschil, en de rechtbank stelt dat ook vast, dat de betreffende beweringen van feitelijke aard bij de lezer twijfel kunnen zaaien omtrent het waarheidsgehalte van de beweerde academische prestaties van [appellant]. Zou al moeten worden aangenomen dat [appellant] door de mededelingen in zijn goede naam is aangetast, dan moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat die aantasting niet lichtvaardig heeft plaatsgevonden.
Onvoldoende is onderbouwd dat er sprake is van een moedwillige beschadiging van de persoon van [appellant], zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat. [geïntimeerde] heeft uitvoerig toegelicht op welke bronnen hij de beschrijving heeft gebaseerd. De bezwaren van [appellant] zijn met name gericht tegen de uit de passage voortvloeiende suggestie dat hij ten onrechte zou claimen over een academische graad te beschikken. Niet weersproken is dat hij zelf meermaals (in een persbericht van zijn hand en in een interview met een journalist) heeft aangegeven na aankomst in Nederland met verschillende studies te zijn begonnen. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat de opmerking dat [appellant] niet op de lijst van gegradueerden voorkomt enkel slaat op de beweerde promotie(s), hetgeen de rechtbank uit de opbouw van de betreffende zin ook afleidt. [geïntimeerde] heeft onweersproken toegelicht dat de frase dat [appellant] in Wageningen “zou zijn”gepromoveerd is gebaseerd op de aankondiging van [appellant] als zodanig door de discussieleider tijdens een debat in 1989, welke aankondiging [appellant] op dat moment niet corrigeerde. Daarnaast voert [appellant] volgens hem twee doctorstitels, hetgeen hij (lees: [geïntimeerde], hof
) heeft onderbouwd door te verwijzen naar een in een Surinaamse krant gepubliceerde brief die is ondertekend met: “[appellant] Ph.D.”Of die mededelingen nu wel of niet van [appellant] afkomstig zijn, in ieder geval vindt betreffende uitlating steun in het toen beschikbare feitenmateriaal. Dat zijn naam bij geen enkele universiteit op de lijst der gegradueerden voorkomt, is op zichzelf niet weersproken. Het in de procedure overgelegde diploma van de Cosmopolitan University te Florida (VS) maakt dat niet anders. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat hij op zoek is gegaan naar een proefschrift van [appellant] en dat hij dit op de daartoe aangewezen plaatsen niet heeft kunnen vinden, noch enige verwijzing daarnaar op andere plaatsen. De passage zegt in feite niets meer dan dat. Daar komt bij dat [appellant] in de media twee verschillende titels aan zijn proefschrift heeft toegedicht. De thans ter gelegenheid van deze procedure betrokken stelling dat hij aan de Cosmopolitan University op twee proefschriften is gepromoveerd acht de rechtbank gezien de inhoud van de eerdere mededelingen door [appellant] in de media, de vermelding van slechts één titel op het door hem overgelegde diploma en bij gebreke van een nadere onderbouwing, niet aannemelijk. Een en ander tenslotte bezien in combinatie met de onbetwiste twijfelachtige status van de Cosmopolitan University, brengt de rechtbank tot het oordeel dat [geïntimeerde] op goede gronden vraagtekens heeft kunnen zetten bij de beweringen van of over [appellant] op dit onderwerp. Die twijfel, die tot uitdrukking komt in de betreffende passage, is zodoende in voldoende mate gebaseerd op feitenmateriaal. Nu onweersproken is gebleven dat de academische prestaties van een schrijver thuishoren in het biografisch profiel van die schrijver in een boek als het onderhavige, mocht [geïntimeerde] zijn twijfels uiten in zijn boek. Alhoewel moet worden opgemerkt dat het wellicht zorgvuldiger zou zijn geweest als [geïntimeerde] zijn bevindingen voor publicatie bij [appellant] zou hebben geverifieerd, brengt het vorenstaande de rechtbank tot de conclusie dat de betreffende passage niet onrechtmatig is jegens [appellant].”
10.6.
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ook al zou moeten worden aangenomen dat [appellant] door de mededelingen in zijn eer en goede naam zou zijn aangetast, die aantasting niet lichtvaardig heeft plaatsgevonden. In de toelichting is met name gesteld dat [geïntimeerde] zonder deugdelijk onderzoek, onder meer door [appellant] zelf niet te benaderen, beweringen heeft geuit, die “gedateerd” waren en deze beweringen bovendien nodeloos in een context heeft geplaatst, die niet alleen een aantasting van de eer en goede naam van [appellant] hebben bewerkstelligd, maar die ook als een belediging zijn aan te merken en daarmee een strafbaar feit opleveren.
10.7.1.
Het hof stelt voorop dat de door de rechtbank in rov. 3.4. van haar vonnis gehanteerde maatstaf terecht niet door de grief wordt bestreden. Voor de duidelijkheid benadrukt het hof dat in een geval zoals hier, waarbij het gaat om botsing van het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting met het recht op eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, alle ter zake dienende omstandigheden van het geval in één keer moeten worden afgewogen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank dat -anders dan [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd - heeft gedaan, onderschrijft ook de door de rechtbank daarbij getrokken conclusies en merkt verder nog het volgende op.
[geïntimeerde] heeft, zo is voldoende duidelijk geworden, in zijn boek getiteld “Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur” telkens een beschrijving gegeven van de levensloop van de door hem besproken dichter/schrijver en daarbij niet alleen aandacht geschonken aan hun literaire prestaties en de daaraan door hem toegekende waarde voor de Surinaamse literatuur, maar ook aan enkele andere aspecten uit het leven van die dichter/schrijver. Dat daarbij soms en niet alleen bij [appellant] ook minder vleiende omstandigheden aan de orde zijn gekomen is voldoende aannemelijk en in ieder geval niet door [appellant] bestreden. [appellant] bestrijdt in wezen ook niet dat hij in het verleden zich er meerdere malen op heeft laten voorstaan dat hij academische prestaties van enig niveau had geleverd, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Het voeren van een titel daar waar hem die niet of nog niet toekwam is naar het oordeel van het hof, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, voldoende aannemelijk geworden. Datzelfde geldt ook voor het al dan niet schrijven van een dissertatie. Die houding van [appellant] om zich (soms) beter voor te doen dan in werkelijkheid het geval is, heeft [geïntimeerde] in zijn (door [appellant] gewraakte) opmerkingen kennelijk willen benoemen, zoal niet lichtelijk ridiculiseren door deze af te zetten tegen het werken van [appellant] bij een uitzendbureau, maar een dergelijke aanpak is naar het oordeel van het hof toch moeilijk aan te merken als onrechtmatig (ook goed geschreven biografieën worden immers daardoor gekenmerkt). De betreffende opmerking berust ook op voldoende feitelijke gegevens en is daarom ook niet als lichtvaardig aan te merken. [geïntimeerde] mocht op die hem bekende feitelijke gegevens (veelal overigens direct of indirect afkomstig van [appellant] zelf) afgaan. De gewraakte opmerkingen maken verder onderdeel uit van een beschrijving van de persoon en het werk van [appellant], welke beschrijving naar het oordeel van het hof veeleer getuigt van een evenwichtige en (literair) kritische beschouwing van het werk en de persoon van [appellant], zonder daarbij te vervallen in eenzijdige op die persoon gerichte kritiek of het bezigen van ongerechtvaardigde aantijgingen. Aan de opmerking van [appellant] dat het hierbij gedateerde gegevens betreft gaat het hof voorbij. Niet alleen betreft het lang niet allemaal gedateerde gegevens (kwestie proefschriften), maar bovendien valt uit de betreffende passage ook niet af te leiden dat [appellant] zich al jaren en nog steeds aan deze praktijken bezondigt.
10.7.2.
Voor de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de (straf)wet heeft overtreden (smaad, belediging) dan wel gehandeld zou hebben in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid bestaan gezien het bovenstaande geen aanknopingspunten. Van enige veroordeling of zelfs maar vervolging van [geïntimeerde] op dit punt, die het hof tot een ander oordeel had moeten of kunnen brengen, is niet gebleken. Verder vloeit uit hetgeen het hof heeft overwogen onder 10.7.1. voort dat [geïntimeerde] met zijn uitlatingen binnen de grenzen van de jegens [appellant] te betrachten maatschappelijke zorgvuldigheid is gebleven. De duiding van de intentie van [geïntimeerde] van het gebruik van de gewraakte zinsnede door [appellant] als “listig” en de daaraan door [appellant] gekoppelde (eigen) invulling van hetgeen allemaal met deze zinsnede wordt gesuggereerd vindt ook geen steun in de vaststaande bekende feiten en omstandigheden. De grief faalt.
10.8.
Met de tweede grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft ondervonden van het handelen van [geïntimeerde]. De grief behoeft geen bespreking. Het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, brengt met zich dat er alsdan ook geen plaats is voor toewijzing van enige schade, nu daarvoor een rechtsgrond ontbreekt.
10.9.
Nu geen van beide grieven doel treft, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde].

11.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis van 6 april 2011 voor zover gewezen in reconventie;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep in conventie gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] en tot op heden vastgesteld op € 284,-- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2013.