ECLI:NL:GHSHE:2013:3728

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
HD 200.116.060/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid hypotheekadviseur bij niet verstrekte hypothecaire geldlening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellant 1.] en [appellante 2.] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Roermond. De zaak betreft een adviesovereenkomst met een hypotheekadviseur van [geïntimeerde], waarbij appellanten een hypothecaire geldlening voor de aankoop van een huis in [plaats] hebben aangevraagd. De hypotheekadviseur heeft hen geadviseerd, maar de lening is uiteindelijk niet verstrekt. Appellanten verwijten de adviseur dat hij hen niet adequaat heeft geïnformeerd over de haalbaarheid van de lening en dat hij hen niet heeft gewaarschuwd voor de risico's van de financiering. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen en dat de adviseur niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die appellanten hebben geleden door het niet verkrijgen van de lening. Het hof heeft de grieven van appellanten gezamenlijk behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten zelf verantwoordelijk waren voor het aanleveren van de benodigde gegevens en dat de adviseur niet in gebreke is gebleven. De vordering van appellanten is afgewezen, en het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Appellanten zijn als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.116.060/01
arrest van 13 augustus 2013
in de zaak van

1.[appellant 1.],wonende te [woonplaats] (Duitsland),

2.
[appellante 2.],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellanten,
advocaat: mr. J.F.C. Eliëns te Beek,
tegen
[X.] & Partners B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Roermond gewezen vonnissen van 21 september 2011 en 15 augustus 2012 tussen appellanten – [appellant 1.] en [appellante 2.] – als eisers en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 107797 / HA ZA 11-240)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het tussenvonnis van 1 juni 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 6 mei 2013 van mr. Eliëns en de bij brief van 15 mei 2013 van mr. Stollenwerck toegezonden producties, die bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Geen grief is gericht tegen de door de rechtbank onder 2 van het beroepen vonnis van 21 september 2011 vastgestelde feiten. Het hof gaat dan ook uit van deze feiten die ook overigens niet door partijen zijn betwist.
In de kern staat tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
a. [appellant 1.] en [appellante 2.] hadden in augustus 2009 interesse om een huis in [plaats], dat te koop stond en op 14 augustus 2009 door hen werd bezichtigd, te kopen.
b. Zij hebben op 25 augustus 2009 met de hypotheekadviseur [hypotheekadviseur], een hypotheekadviseur in dienst van [geïntimeerde], gesproken over de mogelijkheden van een hypothecaire geldlening.
c. [appellant 1.] en [appellante 2.] hebben op 7 september 2009 het huis in [plaats] gekocht voor € 242.500,- kosten koper.
d. [appellant 1.] en [appellante 2.] hebben op 7 september 2009, nadat zij de koopovereenkomst voor het huis in [plaats] hadden ondertekend (hierna de koopovereenkomst), een overeenkomst gesloten met [geïntimeerde], die ertoe strekte dat [geïntimeerde] tegen betaling diensten verleende met het oog op de financiering voor de aankoop van dat huis. Tot deze diensten behoorden een haalbaarheidsonderzoek, het presenteren van een persoonlijk financieel plan en het doorspreken van dit plan, het adviseren ten aanzien van de hypotheek, het aanvragen van offertes, het afstemmen van uitgangspunten met de geldverstrekker, het controleren van offertes en overleg met [appellant 1.] en [appellante 2.] hierover.
e. [hypotheekadviseur] heeft op 25 augustus 2009, 7 september 2009, 23 oktober 2009 en 14 december 2009 adviezen en berekeningen aan [appellant 1.] en [appellante 2.] ter hand gesteld. Hij is hierbij uitgegaan van een totaal bruto jaarinkomen van € 24.000,- van [appellant 1.] en [appellante 2.] gezamenlijk. Hij heeft, afhankelijk van het gekozen bedrag aan eigen middelen (na de voorgenomen verkoop van het huis van [appellante 2.] € 132.442,- respectievelijk
€ 75.725,-), een (aflossingsvrije) hypotheek berekend van € 125.000,- of € 126.000,- respectievelijk € 185.000,-.
f. [appellant 1.] en [appellante 2.] konden tot (en met) 22 september 2009 een beroep doen op het in de koopovereenkomst opgenomen voorbehoud van financiering. Zij hebben hierop geen beroep gedaan.
g. [hypotheekadviseur] heeft [appellant 1.] en [appellante 2.] op 26 november 2009 telefonisch laten weten dat de financiering niet rond zou komen.
h. [appellant 1.] en [appellante 2.] moesten het huis op 1 december 2009 afnemen. Zij hebben het huis niet afgenomen. Zij zijn door de verkoper van het huis aangesproken voor de betaling van de voor dit geval overeengekomen boete. Zij hebben met de verkoper een schikking getroffen op grond waarvan zij een bedrag van € 20.000,= moeten voldoen aan de verkoper.
4.2.
[appellant 1.] en [appellante 2.] vorderen bij arrest uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] te veroordelen aan hen € 21.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 december 2010 tot de dag der voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, de nakosten, de wettelijke rente over deze kosten en € 900,- aan buitengerechtelijke kosten.
Hiertoe stellen zij dat [hypotheekadviseur] bij zijn advisering niet de zorg van een goed adviseur in acht heeft genomen. Zij verwijten [geïntimeerde] in de kern dat:
. [hypotheekadviseur] bij zijn berekeningen is uitgegaan van een onjuist en te hoog inkomen voor wat betreft de periode tot pensionering en hen vóór het aangaan van de koopovereenkomst op 7 september 2009, uitgaande van een correct inkomen tot pensionering, had moeten waarschuwen dat de hypothecaire geldlening niet zou worden verstrekt;
. hij hun op 7 september 2009 en daarna heeft voorgehouden dat de bank bereid was de hypothecaire geldlening te verstrekken;
. hij hun steeds heeft gezegd dat het goed zou komen met de hypotheek;
. hij heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de financiering vóór het verstrijken van de termijn van het financieringsvoorbehoud tot stand zou komen, dan wel dat [appellant 1.] en [appellante 2.] tijdig, met de ingevolge de koopovereenkomst vereiste twee schriftelijke afwijzingen, op dit voorbehoud een beroep konden doen;
. hij [appellant 1.] en [appellante 2.] niet op de hoogte heeft gehouden van de relevante ontwikkelingen.
[appellant 1.] en [appellante 2.] stellen dat zij materiële schade lijden doordat zij een boete van € 20.000,- aan de verkoper van het huis in [plaats] moeten betalen en dat zij daarnaast immateriële schade lijden, waarvoor zij een vergoeding van € 1.000,- vorderen.
4.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 september 2011 aan [appellant 1.] en [appellante 2.] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [hypotheekadviseur] hun heeft voorgehouden dat het goed zou komen met de hypotheek en dat het voor [hypotheekadviseur] voorzienbaar was dat de hypotheek niet zou worden verstrekt. De rechtbank heeft hiertoe kort gezegd overwogen dat:
  • de gestelde schade het gevolg is van het feit dat niet tijdig een beroep is gedaan op het financieringsvoorbehoud;
  • de stelling van [appellant 1.] en [appellante 2.] dat de berekening van [hypotheekadviseur] niet juist is, onvoldoende is geconcretiseerd;
  • [appellant 1.] en [appellante 2.] zelf de termijn van het financieringsvoorbehoud (dat een ontbindende voorwaarde oplevert) dienden te bewaken;
  • tussen partijen in geschil is of [hypotheekadviseur], zoals [appellant 1.] en [appellante 2.] stellen, hun steeds heeft voorgehouden dat het goed zou komen met de hypotheek.
In het vonnis van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank, na gehouden enquête, overwogen dat [appellant 1.] en [appellante 2.] als partijgetuigen hebben verklaard en dat onvoldoende aanvullende bewijzen voor handen zijn, die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van [appellant 1.] en [appellante 2.] voldoende geloofwaardig maken. Een door [appellant 1.] en [appellante 2.] overgelegde brief van 8 november 2011 van Volino Financieel Adviesbureau is daartoe onvoldoende, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de verklaring van [hypotheekadviseur], die ook als getuige is gehoord, lijnrecht staat tegenover de verklaringen van [appellant 1.] en [appellante 2.]. Daarom heeft de rechtbank het gevorderde afgewezen.
4.4.
Hiertegen voeren [appellant 1.] en [appellante 2.] acht grieven aan. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te behandelen.
4.5.
Het eerste verwijt van [appellant 1.] en [appellante 2.] (4.2 hiervoor onder a.) betreft de door [hypotheekadviseur] gemaakte berekening waaruit volgt dat het inkomen van [appellant 1.] en [appellante 2.] in de periode tot pensionering € 24.000,- bruto per jaar zou zijn. Ter toelichting voeren [appellant 1.] en [appellante 2.] kort gezegd aan dat de bijstandsuitkering van [appellante 2.] (deels) zou wegvallen (doordat zij met [appellant 1.] zou gaan samenwonen in het nieuwe huis) en dat [hypotheekadviseur] dit bij zijn schatting van € 24.000,- over het hoofd heeft gezien (toelichting grief 3).
Dit verwijt, ook indien [hypotheekadviseur] deze fout zou hebben gemaakt, kan niet leiden tot toewijzing van het gevorderde.
[appellant 1.] en [appellante 2.] gaan er immers bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep van uit dat ontoereikend pensioeninkomen de reden is geweest voor de afwijzing van de aangevraagde hypothecaire geldlening. Zij hebben niet toegelicht welk inkomen tot pensionering bij deze aanvraag is opgegeven, welke eisen door de bank in dit verband zijn gehanteerd en of (en in hoeverre) het inkomen tot pensionering bij de beslissing van de bank een rol heeft gespeeld. Evenmin is gesteld dat zij niet in staat zijn deze punten toe te lichten. Daarom is onvoldoende gesteld om het vereiste causale verband tussen deze gestelde fout van [hypotheekadviseur] en de gestelde schade aan te kunnen nemen: de gestelde schade, waarvan zij vergoeding vorderen, kan in redelijkheid niet worden toegerekend aan voormelde gestelde fout van [hypotheekadviseur].
Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de door [appellant 1.] en [appellante 2.] ingeschakelde financieel adviseur [financieel adviseur appellanten] van Volino Financieel Adviesbureau in zijn verklaring van 8 november 2011 (productie 23 bij akte van 16 november 2011) het pensioeninkomen van [appellant 1.] en [appellante 2.] tot uitgangspunt neemt voor de advisering over een mogelijke hypothecaire geldlening (
‘Rekening houdend met pensioeninkomen van € 16.800,- zou dit nog een flink stuk lager moeten zijn. Gezien de korte termijn van ingangsdatum pensioen zou ik persoonlijk van dat inkomen uitgaan.’). Dit wijst erop dat het inkomen tot pensionering van ondergeschikte betekenis is geweest.
Bij deze stand van zaken kan, anders dan [appellant 1.] en [appellante 2.] stellen, niet worden gezegd dat [hypotheekadviseur] gehouden was, uitgaande van een lagere schatting van het inkomen tot pensionering (hun werkelijke inkomen in 2009 was € 19.545,- bruto naar zij onweersproken stellen), vóór het aangaan van de koopovereenkomst voor het huis in [plaats] op 7 september 2009 te waarschuwen dat de voor aankoop van het huis benodigde hypothecaire geldlening niet zou worden verstrekt.
4.6.
Het tweede verwijt van [appellant 1.] en [appellante 2.] houdt, kort gezegd, in dat [hypotheekadviseur] heeft gezegd en bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt ‘dat de bank bereid was de hypotheek te verstrekken’ (4.2 hiervoor onder b. en c.).
4.6.1.
[appellant 1.] en [appellante 2.] hebben in de enquête in eerste aanleg verklaard dat [hypotheekadviseur] steeds heeft gezegd dat het goed zou komen met de hypotheek. Zij stellen verder dat [hypotheekadviseur] (a) op 7 september 2009, voordat zij de koopovereenkomst voor het huis in [plaats] zijn aangegaan, letterlijk heeft gezegd dat alles in orde komt en dat zij gerust konden tekenen (pleitnota blz. 2) en (b) in de periode na 7 september 2009 desgevraagd heeft gezegd dat het niet nodig was een beroep op het financieringsvoorbehoud te doen (pleitnota blz. 4-5).
4.6.2.
Hiertegenover staat dat [hypotheekadviseur] in de enquête in eerste aanleg heeft ontkend tegen [appellant 1.] en [appellante 2.] te hebben gezegd dat alles goed zou komen met de hypotheek. Daaraan heeft hij toegevoegd:
  • dat hij de offerte van de bank uitvoerig met [appellant 1.] en [appellante 2.] heeft besproken,
  • dat hij denkt dat hij heeft gezegd dat een pensioeninkomen van minimaal € 28.000,- vereist zou zijn,
  • dat hij zeker tegen [appellant 1.] en [appellante 2.] heeft gezegd dat de vereiste hypotheek alleen kon worden verstrekt als het pensioeninkomen hoger zou zijn dan het toenmalige inkomen en dat zij hem desgevraagd hebben bevestigd dat het inkomen na pensioen hoger zou zijn dan het toenmalige inkomen,
  • dat hij heeft gewezen op wat nog allemaal moest worden aangeleverd, waaronder de gegevens betreffende pensioeninkomsten, en
  • dat hij niet heeft kunnen bevroeden dat de door [appellant 1.] verstrekte pensioengegevens onvoldoende waren voor de hypotheekverstrekking.
4.6.3.
Gelet op deze verklaringen, in de context van de overige verklaringen van de getuigen in eerste aanleg, zijn [appellant 1.] en [appellante 2.] niet geslaagd in het door hen te leveren bewijs ‘dat [hypotheekadviseur] heeft gezegd dat alles goed zou komen met de hypotheek, dat zij gerust konden tekenen en dat het niet nodig was een beroep te doen op het financieringsvoorbehoud’. De stelling van [appellant 1.] en [appellante 2.], dat zij gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen op dergelijke mededelingen van [hypotheekadviseur], is ongegrond.
Daarbij komt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat [appellant 1.] en [appellante 2.] als partijgetuigen moeten worden aangemerkt en dat voormelde verklaring van 8 november 2011 van [financieel adviseur appellanten] van Volino Financieel Adviesbureau onvoldoende bewijs oplevert (waardoor de verklaringen van [appellant 1.] en [appellante 2.] kunnen worden aangevuld) omdat de verklaring van 8 november 2011 geen betrekking heeft op de houding van de bank of mededelingen van [hypotheekadviseur], maar op de vraag of de benodigde hypothecaire geldlening voor [appellant 1.] en [appellante 2.] haalbaar en raadzaam was. Hierbij moet ook in aanmerking worden genomen dat [financieel adviseur appellanten], naar [geïntimeerde] onweersproken stelt, later zijn werkzaamheden voor [appellant 1.] en [appellante 2.] heeft beëindigd omdat zij hem naar zijn oordeel onvoldoende hadden geïnformeerd.
4.6.4.
[appellant 1.] en [appellante 2.] hebben in hoger beroep hun bewijsaanbod voor al hun stellingen herhaald, maar zij hebben het bewijsaanbod niet toegespitst op nieuwe stellingen waarover niet reeds in de enquête in eerste aanleg is verklaard en zij hebben niet toegelicht dat zij verdere getuigen zouden willen horen of dat reeds gehoorde getuigen andermaal zouden moeten worden gehoord wegens onvolledigheid van hun verhoor in eerste aanleg. In de enquête in eerste aanleg hebben de getuigen uitvoerig verklaard over de centrale stelling (waarvan aan [appellant 1.] en [appellante 2.] bewijs is opgedragen) dat [hypotheekadviseur] steeds heeft gezegd dat het goed zou komen met de hypotheek. Hun stellingen in hoger beroep – dat hij op 7 september 2009 heeft gezegd dat alles in orde komt en dat zij gerust konden tekenen en daarna heeft gezegd dat het niet nodig was een beroep op het financieringsvoorbehoud te doen – moeten redelijkerwijs worden opgevat als een uitwerking en concretisering van voornoemde stelling waarover de getuigen in de enquête in eerste aanleg al uitvoerig hebben verklaard.
Het in hoger beroep gedaan bewijsaanbod is onvoldoende gespecificeerd en wordt om die reden gepasseerd.
4.6.5.
Anders dan [appellant 1.] en [appellante 2.] stellen, dragen zij de bewijslast van hun stellingen, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Voor een omkering van de bewijslast is geen grond.
4.7.
[appellant 1.] en [appellante 2.] verwijten [geïntimeerde] in de derde en laatste plaats dat [hypotheekadviseur] heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de financiering vóór het verstrijken van de termijn van het financieringsvoorbehoud tot stand zou komen, dan wel dat [appellant 1.] en [appellante 2.] tijdig (met de vereiste twee schriftelijke afwijzingen) op dit voorbehoud een beroep konden doen, en dat [hypotheekadviseur] [appellant 1.] en [appellante 2.] niet op de hoogte heeft gehouden van de relevante ontwikkelingen (4.2 hiervoor onder d. en e.).
Dit verwijt is ongegrond.
4.7.1.
[appellant 1.] heeft in de enquête in eerste aanleg verklaard (bladzijde 5 van het proces-verbaal):
‘Pas op 7 september 2009 is gesproken over gegevens van pensioeninkomsten die nodig waren. [hypotheekadviseur] zei dat het niet zo erg was dat we achter de gegevens aan moesten, omdat we nog tot 22 september de tijd hadden. Later is gebleken dat ik de gegevens van het Duitse pensioen pas in november 2009 kon verstrekken.’
Hieruit volgt dat [appellant 1.] en [appellante 2.] (a) zelf de pensioengegevens, die voor de hypotheekaanvraag nodig waren, zouden opvragen en (b) wisten dat er vanaf 7 september 2009 tot 21 of 22 september 2009 de tijd was om deze gegevens aan te leveren.
[hypotheekadviseur] mocht, als goed adviseur in het kader van zijn opdracht (r.o. 4.1 onder d. hiervoor), met zijn cliënten afspreken dat zij zelf de pensioengegevens zouden opvragen. Uit de hiervoor aangehaalde verklaring van [appellant 1.] volgt dat [hypotheekadviseur] op 7 september 2009 redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant 1.] en [appellante 2.] het belang van de pensioengegevens voor de (besluitvorming van de bank over de) geldlening en voor (hun besluitvorming over een eventueel beroep op) het financieringsvoorbehoud, en ook het belang van de datum 21 of 22 september 2009 als laatste dag van de termijn voor het financieringsvoorbehoud, begrepen.
4.7.2.
[appellant 1.] en [appellante 2.] hadden dan ook vanaf 7 september 2009 de voortgang in eigen hand. Zodra zij de pensioengegevens zouden aanleveren, zou [hypotheekadviseur] de aanvraag (en de hypothecaire geldlening) kunnen afronden. Toen deze gegevens op 21 of 22 september 2009 niet binnen waren, konden zij ervoor kiezen het financieringsvoorbehoud in te roepen of de ontvangst van de gegevens af te wachten.
4.7.3.
Daarom valt niet in te zien dat [hypotheekadviseur] hen (meer dan hij heeft gedaan) op de hoogte moest houden van ontwikkelingen. Ook hebben [appellant 1.] van [appellante 2.] niet voldoende concreet onderbouwd welke informatie over cruciale ontwikkelingen [hypotheekadviseur] aan hen zou hebben onthouden. Aan [appellant 1.] en [appellante 2.] kan worden toegegeven dat een adviseur zoals [hypotheekadviseur] cliënten onder omstandigheden pro-actief moet adviseren over risico’s waar zij tegen aan lopen, maar communicatie moet van twee kanten komen en ook de cliënt moet hierbij een rol spelen. In dit geval lag het op de weg van [appellant 1.] en [appellante 2.] de termijn van het financieringsvoorbehoud te bewaken (daar gaan zij zelf ook van uit) en zij moesten dan ook, indien zij behoefte hadden aan nadere adviezen of inlichtingen, [hypotheekadviseur] hierop attenderen. Bij voormeld oordeel neemt het hof tot uitgangspunt dat het handelen van [hypotheekadviseur] dient te worden beoordeeld naar de maatstaf van wat van een redelijk handelende en redelijk vakbekwame beroepsgenoot in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Het enkele feit dat een hypotheekadviseur zich ook in voormelde omstandigheden actiever zou hebben kunnen opstellen betekent nog niet dat een redelijk handelende en redelijk vakbekwame hypotheekadviseur daartoe gehouden was en hem bij gebreke daarvan een beroepsfout zou moeten worden verweten.
4.7.4.
Tot slot is van belang dat het in de context van het vorenstaande op de weg van [appellant 1.] en [appellante 2.] lag om [hypotheekadviseur] desgewenst te verzoeken te bevorderen dat tijdig vóór 22 september 2009 twee schriftelijke afwijzingen (zoals vereist voor een beroep op het financieringsvoorbehoud, zoals zij onbetwist stellen) voor handen zouden zijn. Zij waren immers (vanaf 7 september 2009 blijkens de hiervoor onder 4.7.1 aangehaalde verklaring van [appellant 1.]) zelf bezig met het opvragen van de pensioengegevens.
4.7.5.
Tegen deze achtergrond komt de keuze van [appellant 1.] en [appellante 2.] om geen beroep te doen op het financieringsvoorbehoud voor hun rekening. Op dit punt kunnen zij [geïntimeerde] geen verwijt maken.
Dit zou anders kunnen zijn indien [appellant 1.] en [appellante 2.] aan [geïntimeerde] opdracht zouden hebben gegeven tot begeleiding bij de aankoop van het huis of bij contacten met de verkoper van het huis, maar een dergelijk geval is hier niet aan de orde.
4.8.
[appellant 1.] en [appellante 2.] stellen verder dat [geïntimeerde] moet worden vereenzelvigd met de verkopend makelaar van het huis in [plaats] nu deze makelaar werkzaam is bij een vennootschap die tot dezelfde groep behoort als [geïntimeerde]. Daarom moest [geïntimeerde] ([hypotheekadviseur]) goed op de hoogte zijn van de koopovereenkomst voor het huis in [plaats], de geldende termijnen en de voortgang in dat verband, aldus [appellant 1.] en [appellante 2.].
Deze stellingen zijn gelet op het voorgaande – in het bijzonder de overwegingen dat [appellant 1.] en [appellante 2.] zelf verantwoordelijk waren voor het aanleveren van de pensioengegevens en dat zij bekend waren met de termijn tot (en met) 22 september 2009 voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud – niet van belang voor de beoordeling van het geschil.
4.9.
Partijen hebben ook een debat gevoerd over de (door [geïntimeerde] gestelde) BKR-registratie van [appellant 1.] in het najaar van 2009. Dit debat kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden. Ook als de gestelde registratie heeft bestaan, gaan partijen ervan uit dat deze uiteindelijk niet redengevend is geweest voor de beslissing van de bank de gevraagde geldlening niet te verstrekken.
4.10.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven, die geen afzonderlijke behandeling behoeven, falen en dat de beroepen vonnissen moeten worden bekrachtigd.
4.11.
[appellant 1.] en [appellante 2.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep,
veroordeelt [appellant 1.] en [appellante 2.] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.815,- voor verschotten en € 1.737,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, J.C. Kranenburg en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2013.