ECLI:NL:GHSHE:2013:3727

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
HD 200.119.924/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van onderneming en pensioenpremies bij voortzetting van arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of er sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de gevolgen daarvan voor de pensioenpremies van de werknemer, [appellant]. De appellant had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Stichting Dienstverlening Eeckenrhode (SDE) en was werkzaam voor de Vereniging van Eigenaars 'Eeckenrhode' (VvEE). Na de opzegging van de overeenkomst tussen VvEE en VVSD, die de collectieve diensten aan de VvEE verleende, werd de appellant geconfronteerd met een aanbod van de VvEE voor een arbeidsovereenkomst onder slechtere voorwaarden. De appellant weigerde dit aanbod en stelde dat er sprake was van een overgang van onderneming, waardoor zijn rechten en verplichtingen van rechtswege overgingen naar de VvEE.

Het hof oordeelde dat er inderdaad sprake was van een overgang van onderneming, omdat de VvEE de activiteiten van SDE had overgenomen en de voormalige werknemers van SDE, met uitzondering van de appellant, in dienst had genomen. Het hof concludeerde dat de appellant van rechtswege in dienst was gekomen bij de VvEE op 1 december 2009, ondanks zijn weigering om de arbeidsovereenkomst onder de nieuwe voorwaarden aan te nemen. Het hof benadrukte dat de bescherming van werknemers bij een overgang van onderneming essentieel is en dat de appellant niet ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn rechten.

De vordering van de appellant om de VvEE te verplichten pensioenpremies af te dragen werd toegewezen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de VvEE om de appellant aan te melden bij de pensioenuitvoerder Aegon met terugwerkende kracht en de volledige pensioenpremie te betalen over de periode van 1 december 2008 tot 1 januari 2010. Tevens werd de VvEE veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.119.924/01
arrest van 13 augustus 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Y.J.K. Meulemans te Eindhoven,
tegen
Vereniging van Eigenaars 'Eeckenrhode',
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Ambags te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 december 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, gewezen vonnis van 20 september 2012 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - de VvEE - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 816875 rolnr. 12/2740)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met twee producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de door [appellant] bij bericht van 13 juni 2013 toegezonden productie 14 waarvan aan [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi akte is verleend.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Op 28 november 2008 is tussen de VvEE en de Stichting VVS-diensten (hierna: VVSD) een overeenkomst gesloten. In de inleiding van deze overeenkomst wordt het volgende vermeld:
"De VVE Eeckenrhode biedt enerzijds diensten aan de bewoners van Eeckenrhode (de zogenaamde collectieve diensten) en exploiteert anderzijds de collectiviteit van het gebouw Eeckenrhode. Dit gebouw moet bijvoorbeeld onderhouden en verzekerd worden; de administratie moet worden gevoerd en de eigenaarslasten moeten worden vastgesteld en geïnd. De VVE wenst niet zelf personeel in dienst te hebben. De Stichting VVS-diensten is gevraagd de levering van collectieve diensten op zich te nemen, waarmee op 1 november 2008 een begin gemaakt middels het leveren / detacheren van personeel. In deze overeenkomst wordt de dienstverlening geregeld, die de Stichting VVS-diensten levert aan de VVE Eeckenrhode. (...)"
In artikel 2 van de overeenkomst is onder het kopje
"Te leveren diensten"opgenomen:
"• Een receptionist (1 fte)
• Een huismeester (1 fte)
• Avond- en nachtalarmopvolging (van 17.00 uur t /m 8.00 uur)
• Schoonmaak algemene ruimten
• Management (0,6 fte)
• Maaltijdservice (exploitatie keuken)".
De overeenkomst is aangegaan voor een periode van een jaar, ingaande 1 december 2008 met een stilzwijgende verlenging van telkens een jaar.
4.1.2.
Op 29 november 2008 is tussen VVSD en Stichting Dienstverlening Eeckenrhode (hierna: SDE) een overeenkomst gesloten, strekkende tot uitvoering door SDE van de onder 4.1.1. genoemde overeenkomst namens VVSD. In de considerans van deze overeenkomst is opgenomen dat SDE is opgericht met het uitsluitende doel om diensten te verlenen aan (de bewoners van) Serviceflat Eeckenrhode en voorts dat de uitvoering van de onder 4.1.1. genoemde overeenkomst door VVSD uitsluitend aan SDE is opgedragen.
4.1.3.
[appellant] is op enig moment bij SDE of VVSD of een rechtsvoorganger in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Partijen zijn er niet van op de hoogte met ingang van welke datum dat is geweest. De arbeidsovereenkomst is meermaals voortgezet voor bepaalde tijd. Partijen zijn het er in ieder geval over eens dat [appellant] met SDE een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft gesloten ingaande op 1 december 2008 en eindigende op 1 december 2009. [appellant] had de functie van facilitair manager. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 3.848,50 bruto per maand.
4.1.4.
De VvEE heeft de onder 4.1.1. genoemde overeenkomst opgezegd per 1 december 2009.
4.1.5.
Op 25 november 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en de heer [bestuurslid VvEE] (een bestuurslid van de VvEE). Tijdens dat gesprek heeft de VvEE aangeboden om [appellant] in dienst te nemen voor de helft van de arbeidstijd van het dienstverband met SDE. [appellant] heeft dat vanwege de voor hem te geringe omvang van het dienstverband, geweigerd. [appellant] was toen al in onderhandeling met VB&T om bij die organisatie in dienst te treden, hetgeen naar zijn zeggen mede afhankelijk zou zijn van de vraag of VB&T van de VvEE de opdracht zou krijgen om werkzaamheden voor de VvEE te gaan verrichten.
4.1.6.
Tijdens een op diezelfde dag door de VvEE gehouden ledenvergadering is onder meer besproken wat de gevolgen waren van de opzegging van de onder 4.1.1. genoemde overeenkomst. De VvEE heeft er toen voor gekozen om de tot dat moment door SDE uitgevoerde diensten zelf te gaan uitvoeren. Tijdens die vergadering is ook besproken wat er zou moeten gebeuren met het personeel dat in dienst was van SDE. Daarover bestond veel onduidelijkheid en tijdens die vergadering is daarover geen besluit genomen.
4.1.7.
Tijdens een op 1 december 2009 door de VvEE gehouden ledenvergadering heeft het bestuur van de VvEE toestemming gekregen om het personeel van SDE in dienst te nemen. Alle bij SDE in dienst zijnde werknemers, met uitzondering van [appellant], zijn nadien op basis van een arbeidsovereenkomst bij de VvEE in dienst gekomen.
4.1.8.
[appellant] is na 1 december 2009 op dezelfde werkplek als voorheen werkzaamheden blijven verrichten. Op 3 december 2009 heeft hij telefonisch gesproken met de heer [oud-bestuurder SDE], de toenmalige bestuurder van SDE en daarbij mondeling de arbeidsovereenkomst met SDE opgezegd per 1 januari 2010. [appellant] is blijven werken tot 18 december 2009. Hij heeft zich toen met name bezig gehouden met het in orde maken en overdragen van de boekhouding van SDE naar de VvEE. Na die datum heeft hij vakantie genoten. SDE heeft het salaris over de maand december 2009 betaald. Per 1 januari 2010 is [appellant] bij VB&T in dienst getreden.
4.1.9.
SDE heeft pensioenpremies ingehouden op het loon van [appellant], maar deze zijn niet afgedragen aan een pensioenuitvoerder. De VvEE heeft haar werknemers een pensioentoezegging gedaan en een pensioenovereenkomst gesloten overeenkomstig de pensioenregeling van SDE, die SDE nimmer heeft uitgevoerd. De pensioenovereenkomst wordt uitgevoerd door verzekeraar Aegon Levensverzekering N.V. De VvEE heeft de voormalige werknemers van SDE die bij haar in dienst zijn gekomen pensioenrechten toegekend die met terugwerkende kracht zijn opgebouwd vanaf 1 december 2008.
4.2.
[appellant] heeft, kort gezegd, gevorderd dat de VvEE over de periode 1 december 2008 tot 1 januari 2010 pensioenpremies voor hem afdraagt bij de pensioenuitvoerder. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter die vordering afgewezen omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een overgang van de onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. [appellant] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen. De grieven die [appellant] tegen dat vonnis heeft gericht lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3.
Het hof zal eerst beoordelen of sprake is van overgang van de onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat, voor het geval het hof van oordeel is dat sprake is van overgang in voormelde zin, die overgang dan heeft plaatsgevonden op 1 december 2009.
4.3.1.
Volgens de VvEE heeft zij de voormalige werknemers van SDE onverplicht een arbeidsovereenkomst aangeboden om losse, dat wil zeggen onafhankelijk van elkaar uit te voeren, werkzaamheden voor de VvEE te verrichten. Van een eigen identiteit van een onderneming, die kon of is behouden, is geen sprake geweest. Voorts heeft de VvEE erop gewezen dat er geen enkele rechtshandeling, gericht op de toekomst, tussen de VvEE en SDE is verricht. Slechts de voormalige dienstverleningsovereenkomst met VVSD, waarbij SDE als uitvoerder optrad, is door de VvEE beëindigd, aldus de VvEE.
4.3.2.
Het hof stelt voorop dat het bij overgang van de onderneming in de zin van artikel 7:662 BW moet gaan om een economische activiteit met een eigen doelstelling en identiteit. Het verlenen van verschillende diensten, zoals schoonmaak, receptie, maaltijdservice, betekent niet dat deze diensten geen eenheid kunnen vormen, of onvoldoende als eenheid met een eigen identiteit zijn te kwalificeren. Niet noodzakelijk is dat het om exact dezelfde activiteit gaat. De VvEE ziet er ten onrechte aan voorbij dat het HvJ EU met onder meer de uitspraak in de zaak Süzen (HvJ EU 11 maart 1997, Celexnummer 61995CJ0013, JAR 1997, 91) duidelijkheid heeft gegeven over de vraag of overgang van een enkele activiteit (dus anders dan een geheel van meerdere activiteiten) kan worden gekwalificeerd als overgang van de onderneming. Uit die jurisprudentie kan niet a contrario worden afgeleid dat het overgaan van meerdere verschillende activiteiten, niet als overgang van de onderneming kan worden gekwalificeerd. Dat was immers aanvankelijk het uitgangspunt. Wel dient voldoende samenhang te bestaan tussen die activiteiten, omdat sprake moet zijn van een eigen identiteit. Een georganiseerd geheel van werknemers, dat speciaal en duurzaam met een gemeenschappelijke taak is belast, kan, wanneer er geen andere productiefactoren zijn, als economische eenheid worden aangemerkt (vgl. o.m. HvJ EU 10 december 1998, Hernandez Vidal, Celexnummer 61996CJ0127, JAR 1999/16).
4.3.3.
SDE heeft als uitvoerder van de overeenkomst tussen VvEE en VVSD collectieve diensten verricht ten behoeve van de VvEE die waren gericht op het verlenen van service aan de bewoners van de serviceflat en ten behoeve van de exploitatie van het gebouw. Dit is uitdrukkelijk zo vermeld in de onder 4.1.1. genoemde overeenkomst. SDE is blijkens de overeenkomst tussen VVSD en SDE van 29 november 2008 opgericht uitsluitend met het doel om die diensten te leveren, terwijl zij ook geen soortgelijke diensten verleende aan andere VvE’s. SDE gebruikte daartoe niet eigen bedrijfsmiddelen, maar uitsluitend (behoudens enkele te verwaarlozen zaken) de bedrijfsmiddelen van de VvEE. Weliswaar is SDE na de opzegging van de overeenkomst niet opgeheven of ontbonden, maar door of namens SDE zijn nadien geen activiteiten meer verricht. Al deze activiteiten heeft de VvEE na 1 december 2009 laten uitvoeren door de voormalige werknemers van SDE, die zij daartoe in dienst heeft genomen, met uitzondering van [appellant].
4.3.4.
Samenvattend gaat het er dus om dat SDE geen andere activiteit had dan het verlenen van service aan de VvEE en dat zij dat deed uitsluitend door middel van het inzetten van eigen personeel en dat deze activiteit volledig door de VvEE (weer) in eigen beheer is genomen, terwijl de VvEE daarbij gebruik maakte van alle voormalige werknemers van SDE, behalve [appellant]. De VvEE heeft niet gesteld dat de identiteit van deze groep verloren is gegaan, omdat de voormalige werknemers van SDE zijn opgegaan in (een) andere groep(en) werknemers die al dan niet dezelfde soort diensten verrichten voor of ten behoeve van de VvEE. Overigens zou dat niet zonder meer leiden tot de slotsom dat de functionele band tussen de verschillende overgegane factoren verdwijnt (vgl. HvJ EU 12 februari 2009, Klarenberg, Celexnummer 62007CJ0466, JAR 2009, 92).
4.3.5.
Naar het oordeel van het hof staat het feit dat vanaf 1 december 2009 geen contractuele relatie meer bestaat tussen de VvEE en SDE, althans VVSD, niet in de weg aan het aannemen van een overgang van de onderneming, omdat het begrip 'overeenkomst' in de zin van artikel 7:662 BW volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie zeer ruim wordt uitgelegd. Het volstaat dat de overgang plaatsvindt in het kader van contractuele betrekkingen (vgl. o.m. HvJ EU 24 januari 2002, Temco, Celexnummer 62000CJ0051, JAR 2002, 47). Het hof is van oordeel dat het opzeggen van de dienstverleningsovereenkomst door de VvEE om vervolgens te besluiten de door SDE verleende diensten (weer) in eigen beheer te nemen, voldoet aan het criterium dat sprake moet zijn van een overgang in het kader van contractuele betrekkingen.
4.3.6.
Uit de hiervoor besproken omstandigheden in onderling verband beschouwd volgt dat sprake is geweest van een georganiseerd geheel van personen waarmee een economische activiteit werd verricht met een eigen doel en dat dit georganiseerde geheel met behoud van identiteit naar de VvEE is overgegaan krachtens contractuele betrekkingen. Het hof is van oordeel dat daarom sprake is geweest van overgang van de onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de datum waarop dat is gebeurd, te weten op 1 december 2009.
4.4.
Thans komt het hof toe aan de vraag of [appellant] op het moment van de gestelde overgang, nog in dienst was bij SDE. Wanneer daarvan geen sprake was, dan komt [appellant] geen beroep toe op de rechtsbescherming ex artikel 7:663 BW. De VvEE heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SDE per 1 december 2009 van rechtswege was geëindigd.
4.4.1.
Tussen partijen staat als onvoldoende betwist vast dat de arbeidsovereenkomst die [appellant] met ingang van 1 december 2008 had gesloten met SDE van rechtswege eindigde per 1 december 2009. Het hof is evenwel van oordeel dat nadien sprake is geweest van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 7:668 lid 1 BW. Immers, tussen partijen staat vast dat [appellant] op dezelfde werkplek als voorheen werkzaamheden ten behoeve van SDE is blijven verrichten. Ook staat vast dat hij over de gehele maand december 2009 salaris heeft ontvangen van SDE. Niet is gesteld en dat is ook niet gebleken, dat SDE tegenspraak heeft gegeven in de zin van voormelde bepaling. [appellant] heeft pas op 3 december 2009 met [oud-bestuurder SDE] gebeld om de arbeidsovereenkomst op te zeggen per 1 januari 2010, welke opzegging kennelijk is geaccepteerd per die datum. Dit betekent dat er tussen [appellant] en SDE (impliciet) wilsovereenstemming bestond over een voortzetting van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2009. Gesteld al dat de werkzaamheden van [appellant] na 1 december 2009 slechts bestonden uit enkele losse werkzaamheden inhoudende beperkte afrondingswerkzaamheden van administratieve aard, dan doet dat aan die voortzetting niet af. [appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi overigens onbetwist verklaard dat hij tot 18 december 2008 dagelijks werkzaamheden heeft verricht die onder meer bestonden uit het in orde maken en overdragen van de boekhouding. In zoverre onderscheidt deze situatie zich wezenlijk van die welke voorlag in de zaak van Hoge Raad, 11 mei 2005, LJN BV9603, Van Tuinen/Connexion, JAR 2012, 150.
4.4.2.
Zoals hiervoor is overwogen, is per 1 december 2009 sprake van overgang van de onderneming van SDE naar de VvEE in de zin van artikel 7:662 BW. Deze overgang geschiedt van rechtswege. In beginsel is geen daarvan afwijkende partijafspraak mogelijk. In dit geval leidt dat ertoe dat de impliciete wilsovereenstemming tussen SDE en [appellant] om de arbeidsovereenkomst voort te zetten, mede wordt bestreken door de overgang van de arbeidsovereenkomst van SDE op de VvEE.
4.4.3.
De VvEE heeft zich verder verweerd met de stelling dat [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij geen arbeidsovereenkomst wenste aan te gaan met de VvEE, zodat dit volgens de VvEE in de weg staat aan de overgang. Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de arbeidsovereenkomst niet overgaat op de verkrijger van de onderneming, indien de werknemer geen werkzaamheden wil verrichten voor de verkrijger (vgl. o.m. HR 26 mei 2000, Veenendaal/Van Vuuren, ECLI: NL:HR:2000:AA5958, JAR 2000, 152). Verzet van de werknemer tegen de overgang van zijn arbeidsovereenkomst moet berusten op een beslissing die de werknemer in vrijheid heeft genomen, hetgeen in belangrijke mate samenhangt met de vraag of de werknemer adequaat door de werkgever is geïnformeerd over zijn rechtspositie. Het moet gaan om een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer waarmee hij afstand doet van de door artikel 7:663 BW geboden bescherming (vgl. HR 26 juni 2009, Bos/Pax, ECLI:NL:HR:2009:BH4043, JAR 2009, 183). Het hof is van oordeel dat uit de stellingen van de VvEE niet volgt dat [appellant] op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn recht om van rechtswege bij de VvEE in dienst te komen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.4.
Tussen partijen staat vast dat de VvEE op 25 november 2009 [appellant] een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden voor de helft van diens bij SDE geldende arbeidstijd (zie hiervoor onder 4.1.5). Dit betrof derhalve een aanzienlijke verslechtering van de arbeidsvoorwaarden voor [appellant]. Dit terwijl de kern van een overgang van onderneming voor een werknemer is dat zijn bestaande rechten en verplichtingen integraal (en van rechtswege) overgaan op de verkrijger. Dat betekent dat de weigering van [appellant] om in te gaan op het voorstel van de VvEE niet kan worden beschouwd als een weigering om mee over te gaan, omdat daarmee niet is voldaan aan de eisen die daarin worden gesteld, zoals in 4.4.3. geschetst.
4.4.5.
Uit het tussen [appellant] en [oud-bestuurder SDE] op 3 december 2009 gevoerde telefoongesprek kan evenmin worden afgeleid dat [appellant] zich heeft verzet tegen de overgang van zijn arbeidsovereenkomst op de VvEE. Volgens [appellant] heeft hij tijdens dat telefoongesprek niet meer gedaan dan gezegd dat hij per 1 januari 2010 ontslag nam en is dat geaccepteerd door [oud-bestuurder SDE].
4.4.6.
De VvEE heeft niet gesteld en dat is ook in het geheel niet gebleken dat zij zelf of SDE op enig moment [appellant] heeft geïnformeerd over wat het eindigen van het contract tussen VVSD/SDE en de VVE zou betekenen voor de arbeidsrechtelijke positie van [appellant]. Bij het aanbod dat door VvEE aan [appellant] is gedaan is immers in het geheel geen recht gedaan aan de noodzaak van een juiste voorlichting door VvEE en/of SDE met betrekking tot de overgang van onderneming (zie ook HR 26 juni 2009, Bos/Pax, ECLI:NL:HR:2009:BH4043, JAR 2009, 183). Om die reden passeert het hof het bewijsaanbod van de VvEE als niet ter zake dienend.
4.4.7.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, vindt overgang van de onderneming van rechtswege plaats. De (stilzwijgende) wilsovereenstemming tussen [appellant] en SDE om de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden voort te zetten, is daarin als het ware opgegaan. Van een weigering om bij de VvEE in dienst te treden is dan ook geen sprake geweest. De onzekere rechtstoestand in het leven geroepen door de aarzelingen bij de VvEE hoe met het personeel van SDE om te gaan (als blijkend uit de verslagen van de vergaderingen van de VvEE) kan uiteraard aan [appellant] niet worden tegengeworpen. [appellant] is dus van rechtswege op 1 december 2009 bij de VvEE in dienst gekomen.
4.4.8.
Artikel 7:662 BW en de aan die bepaling ten grondslag liggende Richtlijn 2001/23/EG hebben de strekking de werknemers bescherming te bieden zowel ten aanzien van het behoud van hun baan als met betrekking tot hun arbeidsvoorwaarden. Een ander oordeel dan hiervoor gegeven, zou tot gevolg hebben dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan die strekking.
4.5.
De VvEE heeft voor wat betreft de vordering van [appellant], die immers strekt tot betaling van achterstallige pensioenpremies, nog een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7:664 lid 1 onder a BW. Volgens de VvEE is deze bepaling van toepassing omdat zij dezelfde pensioenovereenkomst heeft aangeboden als de pensioenovereenkomst die door SDE was toegezegd. Ook dit verweer faalt. Immers, de betreffende bepaling ziet op de situatie dat de verkrijger reeds voorafgaand aan de overgang van de onderneming voor zijn eigen, zittende werknemers een pensioenregeling heeft getroffen en diezelfde regeling aanbiedt aan de overgenomen werknemers. In zo'n situatie hoeft de verkrijger niet de pensioenregeling voort te zetten die de vervreemder had getroffen. Daarvan is in dit geval echter in het geheel geen sprake. Immers, niet is gesteld en dat is ook niet gebleken, dat de VvEE voor haar eigen personeel (zo zij al werknemers in dienst had) voorafgaand aan 1 december 2009 een pensioenregeling had getroffen. Het enige wat de VvEE heeft gedaan is de door SDE toegezegde pensioenregeling alsnog met terugwerkende kracht uitvoeren ten behoeve van het overgenomen personeel.
4.6.
Tot slot heeft de VvEE nog aangevoerd dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen omdat de pensioenuitvoerder niet bereid is gebleken op een verzoek als het onderhavige in te gaan. De VvEE heeft echter die stelling volstrekt onvoldoende toegelicht en op geen enkele wijze nader onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van een verklaring van Aegon waaruit dat blijkt. Het hof verwerpt dus ook dit verweer.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen. Het hof zal de periode waarbinnen de VvEE [appellant] moet aanmelden en ook de periode waarbinnen de VvEE moet betalen ruimer nemen dan gevorderd en de dwangsommen maximeren. De vordering tot betaling van de wettelijke verhoging over de pensioenpremies heeft [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist. De vordering tot betaling van de wettelijke rente acht het hof te onbepaald, omdat onduidelijk is aan wie en vanaf welk moment moet worden betaald. Het hof zal die vordering dus afwijzen. De resterende vorderingen van [appellant] worden toegewezen. De VvEE zal worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de VvEE om [appellant] aan te melden bij pensioenuitvoerder Aegon met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2008 tot 1 januari 2010 binnen veertien dagen na dit arrest, onder gelijktijdige afgifte aan [appellant] van bewijsstukken daarvan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- voor iedere dag dat de VvEE hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 20.000,-;
veroordeelt de VvEE tot afdracht van de volledige pensioenpremie (werkgevers- en werknemersdeel) over de periode vanaf 1 december 2008 tot 1 januari 2010 binnen twee maanden na dit arrest, onder gelijktijdige afgifte aan [appellant] van bewijsstukken daarvan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- voor iedere dag dat de VvEE hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 20.000,-;
veroordeelt de VvEE in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 305,97 aan verschotten en op € 400,- aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 399,64 aan verschotten en op € 2.682,-aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, M. van Ham en J.M.M.B. Maes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2013.