Voor zover het wrakingsverzoek is gegrond op de afwijzing van de hiervoor vermelde verzoeken aan de strafkamer overweegt de wrakingskamer het volgende.
Van belang is allereerst dat aan de wrakingskamer geen oordeel toekomt over de vraag of de beslissing van de strafkamer juist was. Ter beoordeling staat slechts of uit die beslissing een vooringenomenheid jegens verzoeker kan worden afgeleid, dan wel of die beslissing ertoe kan leiden dat de kennelijk bij verzoeker bestaande vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.
Voorts is van belang dat de gronden die verzoeker thans heeft aangevoerd voor het merendeel ook al zijn aangevoerd bij gelegenheid van twee eerdere wrakingsverzoeken in de onderhavige strafzaak, welke wrakingsverzoeken zijn afgewezen.
Uit de door verzoeker gegeven toelichting op zijn wrakingsgronden maakt de wrakingskamer op
dat de kern van het bezwaar van verzoeker (en van zijn herhaalde wrakingsverzoeken) is gelegen
in de gang van zaken rond de afname van DNA-materiaal bij verzoeker op 9 maart 2012, welke
afname heeft plaatsgevonden na afloop van een eerdere behandeling van de onderhavige strafzaak.
Verzoeker meent dat door de gang van zaken bij de DNA-afname en door de wijze waarop daarna
met zijn klachten hierover is omgesprongen, zijn mensenrechten zijn geschonden. Hij is voorts
van mening dat de strafkamer weigert deze schending van zijn mensenrechten te onderzoeken en
te redresseren, hoewel het zijns inziens een uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens voortvloeiende plicht is voor elke overheidsfunctionaris om schending van mensenrechten te
onderzoeken.
Naar het oordeel van de wrakingskamer ziet verzoeker hierbij over het hoofd dat de afname van
DNA-materiaal op 9 maart 2012 geheel los staat van de behandeling van de onderhavige strafzaak
in eerste aanleg en in hoger beroep en van het optreden van de raadsheren van wie thans de
wraking is verzocht. De omstandigheid dat justitie DNA-materiaal van verzoeker wilde afnemen,
vloeit kennelijk voort uit artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de
veroordeling in eerste aanleg in de onderhavige strafzaak. De omstandigheid dat verzoeker na
afloop van een terechtzitting van het hof in de onderhavige strafzaak op 9 maart 2012 is
meegenomen door de politie voor het afnemen van DNA-materiaal staat eveneens geheel los van
de behandeling van de strafzaak door het hof. Verwikkelingen rond de afname van DNA-materiaal
kunnen dan ook geen grond opleveren voor de conclusie dat sprake is van partijdigheid van de
leden van de strafkamer van het hof.
Het kennelijke standpunt van verzoeker dat de rechter in een strafzaak tegen verzoeker gehouden
is een schending van mensenrechten van verzoeker te onderzoeken die zich heeft voorgedaan
buiten het kader van het voorbereidend onderzoek in en de behandeling door de strafrechter van
die strafzaak, vindt geen steun in het recht. Dit brengt overigens niet mee dat verzoeker zijn klacht
over schending van mensenrechten niet aan de rechter kan voorleggen, maar daarvoor zijn andere
kaders.