In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, een vrouw die in financiële problemen verkeerde. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 4 april 2013 besloten om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d van de Faillissementswet (Fw). De appellante had zich niet gehouden aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de inlichtingenverplichting, de sollicitatieverplichting en de afdrachtverplichting. Bovendien had zij nieuwe schulden laten ontstaan.
De mondelinge behandeling vond plaats op 26 juni 2013, waarbij de appellante niet ter zitting verscheen, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. Haar advocaat, mr. H.A. Groeneveld, en de bewindvoerder, de heer F. Strijbos, waren wel aanwezig. De appellante had in haar beroepschrift verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling opnieuw op haar van toepassing te laten verklaren. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellante structureel niet voldeed aan haar verplichtingen, wat leidde tot de conclusie dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd was.
Het hof heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de appellante niet alleen haar inlichtingenplicht had geschonden, maar ook nieuwe schulden had laten ontstaan, ondanks eerdere waarschuwingen en een verlenging van de schuldsaneringsregeling. De appellante had geen bewijs geleverd dat zij zich aan de sollicitatieverplichting had gehouden, en het hof concludeerde dat er sprake was van een ernstige verwijtbaarheid. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling werd bevestigd.