3.1.Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
[appellant], [geïntimeerde] en een derde broer, genaamd [derde broer], zijn erfgenamen in de nalatenschap van hun vader, [de erflater] (hierna: erflater), overleden op 10 januari 2009, ieder voor het 1/3 onverdeelde aandeel.
Erflater was in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [echtgenote van de erflater], moeder van [appellant], [geïntimeerde] en [derde broer].
Op 26 januari 1999 is door mevrouw [echtgenote van de erflater], een bedrag van f. 25.000,00 (€ 11.344,51) op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [geïntimeerde] gestort.
Mevrouw [echtgenote van de erflater] is op 19 september 1999 overleden.
[de notaris] Netwerk Notarissen (hierna: de notaris) heeft een vermogensoverzicht van de nalatenschap van erflater opgesteld, resulterend in een te verdelen bedrag van € 46.574,37. [geïntimeerde] en [derde broer] hebben zich hiermee akkoord verklaard.
Bij brief van 26 maart 2009 van de notaris is [appellant] verzocht volmacht te geven tot afwikkeling van de nalatenschap.
3.2.1.[appellant] heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 20 juli 2011 in rechte betrokken en gevorderd:
primair betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 11.344, - op de derdenrekening van de notaris ten behoeve van de nalatenschap van erflater, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2010 tot de aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf het moment van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
subsidiair betaling aan [appellant] van het bedrag van € 11.344, - ten behoeve van de nalatenschap van erflater, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2010 tot de aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf het moment van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
Voorts heeft [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 800,- alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft in conventie verweer gevoerd en voorwaardelijk, namelijk voor het geval dat de vordering in conventie werd afgewezen, in reconventie gevorderd:
I. primair [appellant] te veroordelen medewerking te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap van erflater binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag, althans een in goede justitie te bepalen bedrag dat [appellant] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd:
II. vaststelling van de verdeling van de nalatenschap conform art. 3:185 BW, in die zin dat het saldo dat zich onder de notaris bevindt gelijkelijk over de drie erfgenamen verdeeld wordt;
III. te bepalen dat het te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarin [appellant] zijn medewerking aan de verdeling verleent;
Voorts heeft [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] gevorderd in de kosten van het geding.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de kantonrechter met betrekking tot de vordering in reconventie heeft [geïntimeerde] (nr. 11 cva/vw concl. van eis in reconventie) opgemerkt:
“ Partijen zijn zich ervan bewust dat de kantonrechter mogelijk niet bevoegd is om de zaak in reconventie te behandelen. Partijen hebben er echter op de voet van artikel 96 Rv. voor gekozen ook de vordering in reconventie te laten behandelen door te kantonrechter te Bergen op Zoom. [roepnaam geintimeerde] (toevoeging Hof: [geïntimeerde]) houdt zich nadrukkelijk het recht van hoger beroep voor.”
3.2.3.[appellant] heeft hierna een conclusie van repliek in conventie genomen tevens inhoudende conclusie van antwoord in reconventie. In conventie heeft [appellant] gepersisteerd bij zijn vordering. In reconventie heeft hij gevorderd:
“dat het verzoek ex artikel 96 Rv als volgt dient te luiden:
dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Primair:
[geïntimeerde] veroordeelt om medewerking te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap van erflater binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn. Bij de verdeling moet op het aandeel van [geïntimeerde] worden toegerekend hetgeen hij aan de gemeenschap verschuldigd is, zijnde de som van € 11.344,-.
conform artikel 3:185 BW de verdeling van de nalatenschap van erflater vaststelt in die zin dat op het aandeel van [geïntimeerde] wordt toegerekend hetgeen hij aan de gemeenschap verschuldigd is, zijnde de som van € 11.344,- ;
te bepalen dat het in dezen te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarin [geïntimeerde] zijn medewerking aan de verdeling verleent.
[geïntimeerde] te veroordelen om binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis aan [appellant] in het bezit te stellen van de roerende zaken die tot de nalatenschap behoren op grond van art 3: 194 lid 2 BW op straffe van een dwangsom van € 100,-, dan wel een naar redelijkheid te bepalen bedrag, per dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft hieraan te voldoen;
Ex artikel 3: 194 lid 1 BW te bepalen dat er voorafgaande aan de verdeling eerst een boedelbeschrijving moet worden opgemaakt ex artikel 3:194 lid 1 BW en de kantonrechter een notaris aanwijst die tot het opstellen van de boedelbeschrijving dient over te gaan;
Te bepalen dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;”
Onder nr. 44 van de conclusie van repliek in conventie tevens inhoudende conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie heeft [appellant] gesteld
“akkoord te zijn met het feit dat ex artikel 96 Rv door (de kantonrechter) de wijze van verdeling van de nalatenschap wordt bepaald.”
3.2.4.[geïntimeerde] heeft hierna nog een conclusie van dupliek in conventie en repliek in voorwaardelijke reconventie genomen, waarin [geïntimeerde] (onder nr. 9) heeft gesteld dat [appellant] bij antwoord in reconventie meerdere tegenvorderingen heeft ingesteld, waartoe – naar de stelling van [geïntimeerde] – het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen mogelijkheden biedt, zodat deze tegenvorderingen dienen te worden afgewezen.
3.2.5.Hierna heeft [appellant] nog een conclusie van dupliek in reconventie genomen. In deze conclusie heeft [appellant], voor zover in het onderhavige incident van belang, vermeld:
“13. [geïntimeerde] en [appellant] zijn in gezamenlijk overleg ex artikel 96 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering overeengekomen dat de kantonrechter competent (is) om zich, kort gezegd uit te laten over de wijze waarop de nalatenschap moet worden verdeeld, zulks onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat hoger beroep mogelijk is.
14. Een procedure ex artikel 96 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering brengt met zich mee dat partijen overeenstemming moeten hebben over de inhoud van het
verzoekdat aan (de kantonrechter) wordt voorgelegd. In dit kader kan er primair niet gesproken worden van een vordering (en) maar van een verzoek daarnaast geldt subsidiair dat de inhoud van het verzoek door partijen in gezamenlijk overleg moet worden opgesteld. Nu dit laatste niet is gebeurd heeft [appellant] het verzoek aangevuld, hem komt dit recht toe zodat er van in strijd handelen met het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering niet gesproken kan worden.”
3.2.6.Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn primaire vordering omdat deze was gebaseerd op art. 3:171 BW en dit artikel uitsluitend ziet op vorderingen tegen derden en niet op vorderingen tegen een andere deelgenoot. Omdat naar het oordeel van de kantonrechter gesteld noch gebleken was dat [appellant] zijn subsidiaire vordering baseerde op een andere grondslag dan zijn primaire vordering heeft de kantonrechter [appellant] ook in zijn subsidiaire vordering niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de kantonrechter overwogen en beslist dat, voor zover de subsidiaire vordering van [appellant] gebaseerd zou zijn op een andere grondslag, de vordering, bij gebrek aan vermelding daarvan, zou worden afgewezen.
3.2.7.Ten aanzien van het hiervoor in rov. 3.2.3. vermelde door [appellant] in voorwaardelijke reconventie verzochte/gevorderde heeft de kantonrechter het betoog van [appellant] dat zijn vordering/verzoek moet worden beschouwd als een aanvulling op het verzoek van [geïntimeerde] omdat partijen op grond van art. 96 Rv overeenstemming moeten hebben over de inhoud van het verzoek dat aan de kantonrechter wordt voorgelegd verworpen. De kantonrechter heeft in dit verband overwogen:
“3.13 (…) Volgens [appellant] moet zijn betoog (…) worden beschouwd als aanvulling op het verzoek van [geïntimeerde], omdat partijen op grond van artikel 96 Rv overeenstemming moeten hebben bereikt over de inhoud van het verzoek dat aan de kantonrechter wordt voorgelegd. Deze redenering kan niet worden gevolgd. De bedoelde overeenstemming ziet immers slechts op de keuze om de zaak aan de kantonrechter voor te leggen, indien het een zaak betreft die in beginsel aan de civiele rechter moet worden voorgelegd. Aan het vereiste voor overeenstemming is reeds voldaan doordat [appellant] zich akkoord heeft verklaard met behandeling door de kantonrechter.