Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
€ 12.038.660
- heffing van een kostendekkend rioolrecht, terwijl tot het jaar 2006 het rioolrecht slechts ongeveer de helft van de kosten van de riolering dekte en deze kosten voor het overige werden gedekt uit de opbrengst van de onroerende zaakbelastingen, zodat naast de zakelijk gerechtigden ook de gebruikers, die evenals in de Verordening niet belastingplichtig waren voor het rioolrecht, zij het indirect, toch in de kosten van de riolering bijdroegen.
- heffing van rioolrecht naar de waarde in het economische verkeer van het eigendom, met een maximum van € 2.580, terwijl in de verordening op het rioolrecht voor het jaar 2005 het tarief voor eigendommen welke in hoofdzaak tot woning dienen € 75,65 en voor eigendommen welke niet in hoofdzaak tot woning dienen € 151,30 bedroeg.
(...).
40 jaar (...)
rioleringen
(...)
(…)
Het bevreemdt ons dat de facto in de hele (begrotings)systematiek niets is gewijzigd, terwijl de indruk is gewekt dat deze is aangepast om aan de voorschriften te voldoen. Verder willen wij hier opmerken dat in de jaarrekening 2006 onder grondslagen voor waardering en resultaatbepaling is aangegeven dat riolering in 40 jaar wordt afgeschreven. Dit uitgangspunt staat voor wat betreft de investeringen uit GRP II dus haaks op de werkelijke gang van zaken, waarbij investeringen in de riolering ineens (dus in 1 jaar) worden afgeschreven.’
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
(….)
Bij verhaal van kosten op grond van artikel 277 van de gemeentewet dient ook van genoemde bedrijfseconomische principes te worden uitgegaan. Uitgaven die samenhangen met de verleende dienst kunnen dan ook worden toegerekend, ongeacht in welk jaar deze optreden. Bij leges en andere rechten gaat het derhalve om lasten die behoren tot c.q. toegerekend kunnen worden aan de gemeentelijke activiteiten, en gaat het niet om de toevallige kasuitgaven in enig jaar.
De rechten mogen slechts worden geheven ter vergoeding van kosten welke door de verleende dienst worden veroorzaakt. Deze kosten kunnen direct dan wel indirect toe te rekenen zijn aan de specifieke dienstverlening.
- voor de beroepsfase op 3,5 (punten wegens proceshandelingen) x € 472 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 2.478,
- voor het hoger beroep en het incidentele hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem op 4 (punten wegens proceshandelingen) x € 472 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 2.832, en
- voor het hoger beroep bij het Hof op 1,5 (punten wegens proceshandelingen) x € 472 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.062,
- tezamen € 6.372.
5.Beslissing
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover daarbij geen vergoeding van proceskosten is verleend;
- bepaaltdat van de gemeente ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 433,
- veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank, het Gerechtshof Arnhem en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 6.372, en
- wijstde gemeente aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.