Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 511604 CV EXPL 13-922)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep (met grieven);
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord met twee producties;
- het pleidooi d.d. 27 juni 2013, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd alsmede de pleitnotities ten behoeve van de zitting van de kantonrechter van 28 februari 2013;
- de door Autobedrijf [geïntimeerde] op 27 juni 2013 toegezonden productie, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
Het hof komt aan toetsing van 'opzet' niet toe. Het hof constateert dat in de ontslagbrief de kwalificatie 'verduistering' niet staat vermeld. Autobedrijf [geïntimeerde] verwijt [appellant] in de ontslagbrief dat hij 'als verkoper een door een klant afgerekend product niet in de kas heeft gestopt of in het kasboek heeft vermeld, waardoor dit bij niemand bekend was' en dat hij 'zonder toestemming een betaling niet correct heeft afgewikkeld en dit geld voor eigen doeleinden heeft gebruikt'. Het hof zal op basis van deze verwijten dienen te beoordelen of hiervan sprake is en of dit een dringende reden voor het ontslag op staande voet oplevert. De grief leidt niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
‘zonder toestemming een betaling niet correct heeft afgewikkeld en dit geld voor eigen doeleinden heeft gebruikt’. Autobedrijf [geïntimeerde] stelt dat [appellant] het geld dat een klant, de heer [vaste klant], op 31 oktober 2012 heeft betaald voor een nieuwe accu op die dag niet in de bedrijfsportemonnee heeft gestopt en dat hij op een later moment twee briefjes van € 50,- in de bedrijfsportemonnee heeft gestopt en ‘€10,’ bovenaan het kasboek heeft geschreven om dit te verdoezelen.
[appellant] betwist dat hij de betaling van de heer [vaste klant] niet correct heeft afgewikkeld. Hij stelt dat de heer [vaste klant] het verschuldigde bedrag ad € 89,- heeft afgerond op € 90,- en dat de heer [vaste klant] met twee briefjes van € 50,- heeft betaald. Deze briefjes heeft [appellant] direct opgevouwen achter in de bedrijfsportemonnee gestopt. Omdat in de bedrijfsportemonnee geen € 10,- zat om terug te geven aan de heer [vaste klant], heeft [appellant] € 10,- uit zijn eigen portemonnee gehaald en aan de heer [vaste klant] gegeven. Om te onthouden dat hij dit bedrag nog tegoed had uit de kas heeft hij bovenaan het kasboek ’10,-’ genoteerd.
“Op een dinsdag kwam de klant [vaste klant] bij mij op de zaak, er was iets met zijn autosleutel. Ik heb dat verholpen. Ik kijk dan ook altijd onder de motorkap en ik zag dat er een nieuwe accu in de auto zat. Hij zei toen dat hij de week ervoor een probleem had gehad met de accu en [appellant] had gebeld, die dit keurig voor hem had opgelost. Ik ben daarna in het kasboek gaan kijken of ik de betaling van de accu kon vinden. Die trof ik niet aan, ook niet bij de betalingen (op de bank). Omdat dit er donderdag wegens drukte niet van kwam, heb ik [appellant] er vrijdagmiddag op aangesproken hoe het zat met de betaling van [vaste klant]. [appellant] zei dat deze contant had betaald. Ik zei dat ik de betaling niet had aangetroffen, niet als notitie in het kasboek en niet contant in de kas. Ik zag dat hij rood werd in het gezicht. Op dat moment kwam er een klant binnen waardoor ons gesprek werd onderbroken. Zaterdag ben ik er bij hem op teruggekomen en heb ik iets gevraagd als: ‘Ben je mij niet iets vergeten te zeggen, over die € 90,00?’ Hij is toen in de portemonnee (kas) gaan kijken en haalde er twee briefjes van € 50,00 uit. Ik wist het toen even niet meer en heb het gesprek toen niet voortgezet. Ik reageer wat secundair en dat deed ik ook toen. De maandag erop heb ik [appellant] opgevangen bij zijn komst op de zaak en hem gezegd dat onze wegen hier zouden scheiden. Ik voeg nog toe dat ik op dinsdag de kas heb gecontroleerd en vrijdag nog eens samen met mijn vrouw. Beide malen zaten die twee briefjes van vijftig er niet in.U toont mij een pagina uit het kasboek (productie 5 bij verzoekschrift). Toen ik het kasboek controleerde op de betaling, heb ik de aantekening boven midden op die pagina van ‘€ 10,-’ niet gezien. Ik zag die pas op zaterdag, toen [appellant] mij deze aantekening toonde.”Op de vraag van mr. Van der Hulle wanneer hij nou precies de kas heeft geteld, heeft [geïntimeerde] geantwoord:
“Dat was dinsdag, nadat [vaste klant] op de zaak was geweest.”
“Diens accu(hof: de accu van de heer [vaste klant])
hebben wij vervangen op een dinsdag. Hij heeft aan mij daarvoor contant betaald. Ik weet zeker dat hij betaalde met twee briefjes van
“Ik heb de twee briefjes van € 50 dubbel opgevouwen en achter in de beurs gestopt. Ik deed dit om ze makkelijk uit elkaar te kunnen houden met de rest van het geld in de beurs, ook omdat ik nog wisselgeld kreeg.”
“De kosten(hof: van de accu)
bedroegen € 89,00. Ik heb betaald met een briefje van
statutairbestuurder zijn. Dit betekent op grond van artikel 164 lid 2 Rv dat de verklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote omtrent door hen te bewijzen feiten geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren, tenzij de verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaringen voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592).
Het hof is voorshands van oordeel dat de verklaring van de heer [vaste klant] voldoende aanvullend bewijs vormt om de verklaring van [geïntimeerde] en zijn echtgenote voldoende geloofwaardig te maken. Zijn verklaring betreft voldoende essentiële punten en komt het hof voldoende sterk voor.
[appellant] voert aan dat voor hem pas op 14 november 2012 kenbaar was dat hij op staande voet was ontslagen en niet op 12 november 2012. Het hof is voorshands van oordeel dat [appellant] reeds op 12 november 2012 begrepen moet hebben dat hij op staande voet was ontslagen. [appellant] verklaart zelf als getuige dat [geïntimeerde] hem op 12 november 2012 heeft ontslagen. Tijdens het pleidooi heeft [appellant] erkend dat hij op dat moment zijn sleutels van de zaak en afstandsbediening van de poort moest inleveren. Hij heeft vervolgens het bedrijf verlaten en geen werkzaamheden meer voor Autobedrijf [geïntimeerde] verricht. Het hof acht het onaannemelijk dat [appellant] is uitgegaan van een schorsing of op non-actiefstelling. Gezien de vermelde omstandigheden is het hof voorshands van oordeel dat [appellant] heeft moeten begrijpen dat hij per direct werd ontslagen, ondanks dat [geïntimeerde] dit op dat moment niet letterlijk aan hem heeft meegedeeld.