4.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante], [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.] zijn geboren uit het huwelijk van [erflater] (hierna: erflater) en [erflaatster] (hierna erflaatster). Uit het huwelijk is nog een vierde kind geboren. Dat kind is vóóroverleden zonder afstammelingen na te laten.
Erflater heeft tot begin 1975 in maatschapsverband met zijn broer [broer erflater] een akkerbouwbedrijf uitgeoefend aan de [straatnaam] te [plaats]. Dit bedrijf bestond uit een boerderij met bedrijfsgebouwen, ondergrond en erfperceel, alsmede uit een aantal percelen bouwland. De totale perceelsomvang van het bedrijf bedroeg 4 hectare, 90 are en 60 centiare.
Omstreeks begin 1975 wilden erflater en zijn broer met de bedrijfsuitoefening stoppen. Erflater heeft daarop het aandeel van zijn broer in – voor zover thans van belang – de onroerende zaken overgenomen voor een bedrag van fl. 60.000,--.
Bij notariële akte van 15 april 1975 hebben erflaters aan [geïntimeerde 1.] een voorkeursrecht van koop toegekend met betrekking tot de boerderij met bedrijfsgebouwen en erfperceel (totale perceelsomvang 8115 m2) van erflaters tegen een prijs van fl. 150.000,-- en de overige percelen tegen de agrarische waarde in verpachte toestand. Omstreeks september 1975 heeft [geïntimeerde 1.] meegedeeld gebruik te willen maken van zijn voorkeursrecht.
Bij notariële akte van 20 oktober 1976 heeft erflater de gebouwen/opstallen aan [geïntimeerde 1.] in eigendom overgedragen voor een koopprijs van fl. 145.000,--. Het erfperceel en de overige percelen zijn bij deze akte aan [geïntimeerde 1.] overgedragen voor een bedrag van fl. 70.000,-- (fl. 20.000,-- voor het erfperceel). In totaal heeft [geïntimeerde 1.] dus fl. 215.000,-- voor de boerderij en de percelen bouwland betaald.
Bij schrijven van 20 april 1977 heeft de inspecteur der registratie en successie te Breda aan [geïntimeerde 1.] onder meer het volgende meegedeeld:
“Bij akte (. . .) kocht U onroerend goed van de heer [erflater] te [plaats] voor een koopsom van f 215.000.--. ( w.o. het woongedeelte voor f 50.000.--). De ambtelijke deskundige heeft – na plaatstelijke opneming – aan het gekochte een waarde toegekend van f 290.000.—(w.o. het woongedeelte voor f 55.400,--). Ik nodig u uit de te weinig betaalde overdrachtsbelasting (. . .) bij te betalen.”
Op 7 oktober 1977 heeft een taxatie plaatsgevonden van het erfperceel met de daarop staande gebouwen en de percelen bouwland door de heer [taxateur] van het Grond- Pacht- en Taxatiebureau. De waardering heeft plaatsgevonden naar de datum van overdracht, zijnde 20 oktober 1976. De totale waarde als verpachte boerderij is in deze taxatie vastgesteld op fl. 200.145,--.
[geïntimeerde 1.] heeft de boerderij met het erfperceel bij notariële akte van 2 januari 1978 overgedragen aan de heer [horecaondernemer] tegen een totale prijs van fl. 450.000,--. De gemeente [plaats] heeft op 25 januari 1978 aan de heer [horecaondernemer] een bouwvergunning verleend om de boerderij te verbouwen tot horecabedrijf.
Op 5 januari 1979 heeft [geïntimeerde 1.] een perceel bouwland (1 hectare en 15 are) overgedragen aan de heer [koper bouwland] voor een koopprijs van fl. 75.000,--.
Binnen het gezin van erflaters is besproken dat [geïntimeerde 1.] ten opzichte van [geïntimeerde 2.] en [appellante] bevoordeeld was omdat hij de boerderij en de percelen grond tegen een lage prijs van erflater heeft overgenomen en/of omdat hij de percelen grond tegen de agrarische waarde in verpachte toestand heeft overgenomen. Erflater heeft vervolgens bij testament van 19 oktober 1979 over zijn nalatenschap beschikt. In dat testament heeft hij aan [geïntimeerde 2.] en [appellante], boven en behalve het aan hen toekomende erfdeel, elk fl. 60.000,-- in contanten gelegateerd.
Bij testament van 6 juni 1984 heeft erflater bepaald dat de zojuist genoemde legaten komen te vervallen.
Op 12 januari 1996 heeft erflater ten overstaan van notaris W.L.M. Cornelissen te Fijnaart onder meer het volgende verklaard:
“Alle bedragen die de kinderen geleend hebben van de ouders zijn terugbetaald, behoudens een bedrag van f. 80.000,- door zoon [geïntimeerde 2.], welke aan hem in fases is kwijtgescholden, en een bedrag van f. 60.000,- door [appellante] welke aan haar eveneens in fases is kwijtgescholden, terwijl daarnaast aan [appellante] nog in contanten is geschonken een bedrag van f 27.000,-.”
Erflaatster heeft op genoemde datum ten overstaan van de notaris verklaard hier volledig mee in te stemmen.
Erflater heeft ten overstaan van genoemde notaris op dezelfde dag (12 januari 1996) bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Het testament van erflater houdt onder meer het volgende in:
“Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
(…)
C. LEGITIEME PORTIE.
Voor het geval een of meer legitimarissen
1. zich mocht(en) verzetten:
a. tegen (…) en/of
b. het hierna onder V bepaalde; en/of
2. bezwaar aantekent tegen de door mij alléén en/of de door mij tezamen met mijn
genoemde echtgenote tijdens mijn leven gedane schenkingen/materiële bevoordelingen,
stel ik de betreffende legitimaris(sen) in de legitieme portie.
Het (De) daardoor vrijvallende gedeelte(n) van mijn nalatenschap zal als bij aanwas worden verkregen door mijn overige erfgenamen.
V. VRIJSTELLING INBRENG
Ik stel mijn erfgenamen in de rechte nederdalende linie vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van alle door mij aan hen (…) gedane schenkingen/materiële bevoordelingen. Ik bepaal uitdrukkelijk dat door mijn erfgenamen op generlei wijze teruggekomen mag worden op laatstbedoelde schenkingen/materiële bevoordelingen.”
Erflaatster heeft eveneens bij testament van 12 januari 1996 over haar nalatenschap beschikt. Dit testament is grotendeels gelijkluidend aan het testament van erflater.
[appellante] heeft een taxatierapport van 24 april 1996 overgelegd. Volgens het voorblad van dat rapport bevat het rapport een taxatie van “een boerderij bestaande uit woonhuis, stal, schuur, kippenhok, ondergrond, tuin, agrarische grond en verdere aanhorigheden” per waarderingsdatum 2 januari 1978. In dit rapport zijn aan de getaxeerde onroerende zaak per 2 januari 1978 de navolgende onderhandse verkoopwaarden vrij van huur en gebruik toegekend:
op basis van bestemming “Agrarische doeleinden”: fl. 360.000,--;
op basis van bestemming “Horeca doeleinden”: fl. 450.000,--.
Erflaatster is overleden op 12 mei 2000. Bij het overlijden van erflaatster is haar gehele nalatenschap op de voet van artikel 4:1167 (oud) BW aan erflater toegedeeld onder schuldig erkenning aan ieder van de kinderen van hun erfdeel.
Erflater is overleden op 25 november 2000.
4.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg primair, verkort weergegeven:
I. een verklaring voor recht:
dat het testament van erflater van 12 januari 1996 bij de afwikkeling van diens nalatenschap terzijde wordt gesteld en;
dat de verdeling van de nalatenschap van erflater moet geschieden overeenkomstig de wettelijke regels van het versterferfrecht;
en partijen te bevelen met elkaar tot die verdeling over te gaan;
II. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.] gehouden zijn de materiële bevoordelingen, zoals omschreven in de inleidende dagvaarding, in te brengen in de nalatenschap;
III. benoeming op grond van artikel 677 Rv van een notaris ten overstaan van wie de verdeling zal moeten plaatsvinden en benoeming van onzijdige personen als bedoeld in artikel 677 Rv;
IV. veroordeling van [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.] tot het afleggen van rekening en verantwoording teneinde een juist en volledig beeld van de nalatenschap te verkrijgen.
Voor het geval de primaire vorderingen niet zouden worden toegewezen vorderde [appellante] subsidiair:
V. een verklaring voor recht dat [appellante] recht heeft op de legitieme portie, onder vaststelling van het bedrag van die legitieme portie;
VI. veroordeling van [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.] tot het afleggen van rekening en verantwoording teneinde een juist en volledig beeld van de nalatenschap te verkrijgen.
4.2.2.Aan haar primaire vorderingen heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat de testamenten van 12 januari 1996 tot stand zijn gekomen onder druk van [geïntimeerde 1.], meer in het bijzonder onder diens dreiging om met zijn gezin naar het buitenland te verhuizen en elke band met zijn ouders te verbreken als de testamenten niet zouden worden verleden. Volgens [appellante] stemmen de testamenten niet overeen met de werkelijke uiterste wil van erflaters.
Aan haar subsidiaire vordering heeft [appellante] kort samengevat ten grondslag gelegd dat zij in elk geval recht heeft op haar legitieme portie en dat bij de bepaling van de omvang van die legitieme portie bepaalde door [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.] van de erflaters ontvangen bevoordelingen in aanmerking moeten worden genomen.
4.2.3.[geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.] hebben in eerste aanleg meerdere verweren gevoerd. Deze verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1.In het tussenvonnis van 26 april 2006 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
4.3.2.In het tussenvonnis van 20 februari 2008 heeft de rechtbank kort samengevat onder meer het volgende overwogen.
- Erflaters hebben de testamenten van 12 januari 2006 niet op rechtsgeldige wijze herroepen. De primaire vorderingen zijn daarom niet toewijsbaar (rechtsoverweging 3.4).
- Omdat [appellante] zich heeft verzet tegen het bepaalde onder V van het testament van erflater wordt zij ingevolge het onder C van het testament bepaalde in de legitieme gesteld (rechtsoverweging 3.7). De legitieme portie moet overeenkomstig het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht bepaald worden (rechtsoverwegingen 3.2 en 3.7).
- [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.] zijn niet gehouden om rekening en verantwoording af te leggen over het verloop van de financiële situatie van erflaters tot aan hun overlijden (rechtsoverweging 3.10).
- [appellante] heeft van erflaters schenkingen tot een bedrag van fl. 87.000,-- ontvangen (rechtsoverweging 3.20).
De rechtbank heeft in dit vonnis vervolgens een comparitie van partijen gelast om bepaalde in het vonnis aangeduide kwesties met partijen te bespreken.
4.3.3.In het tussenvonnis van 1 april 2009 heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen:
dat de vrije economische waarde van de boerderij c.a. en de percelen grond op 20 oktober 1976 meer bedroeg dan fl. 290.000,--;
dat erflater met [geïntimeerde 2.] op 1 januari 1982, naast de reeds bestaande lening voor een bedrag van fl. 168.000,--, een tweede lening heeft gesloten voor een bedrag van fl. 109.000,--.
4.3.4.In het eindvonnis van 3 november 2010 heeft de rechtbank [appellante] niet in de bewijslevering van het onder a bedoelde bewijs geslaagd geacht. De rechtbank heeft daar de gevolgtrekking aan verbonden dat [geïntimeerde 1.] bij verwerving van de boerderij c.a. en de percelen landbouwgrond op 20 oktober 1976 voor fl. 75.000,-- bevoordeeld is (de waarde van fl. 290.000,-- verminderd met de betaalde koopprijs van € 215.000,--).
Ook het onder b bedoelde bewijs heeft de rechtbank niet geleverd geacht. De rechtbank heeft daar de gevolgtrekking aan verbonden dat [geïntimeerde 2.] (kennelijk mede gelet op door hem gedane aflossingen) slechts een gift van fl. 60.000,-- heeft ontvangen en niet een gift tot een hoger bedrag.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat volgens artikel 968 (oud) BW bij de bepaling van de legitimaire massa de volgende posten in aanmerking moeten worden genomen:
- het saldo van de betaalrekening van erflater na voldoening van de begrafeniskosten, zijnde een bedrag van € 323,05
- de gift aan [geïntimeerde 1.] van € 34.033,52 (fl. 75.000,--)
- de gift aan [geïntimeerde 2.] van € 27.226,81 (fl. 60.000,--)
- de gift aan [appellante] van
- Totale legitimaire massa € 101.039,21
De rechtbank heeft hier in rechtsoverweging 2.11 de overweging op laten volgen:
- dat [appellante] recht heeft op ¼ van deze legitimaire massa, zijnde een bedrag van € 25.259,80;
- dat de door [appellante] reeds ontvangen gift van € 39.478,88 haar aandeel in de legitimaire massa overtreft, zodat de subsidiaire vordering onder V van [appellante] afgewezen moet worden.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] vervolgens afgewezen en de proceskosten tussen de partijen vanwege hun familierelatie gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moest dragen.