Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geintimeerde sub 1.],wonende te [woonplaats] (Suriname),
[geintimeerde sub 2.],wonende te [woonplaats] (Suriname),
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 232640/HA ZA 11-1152)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met producties;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
2. Feitenvastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Het hof stelt vast dat niet geheel duidelijk is tot welk bedrag de schade van [geintimeerde sub 1.] c.s. is opgelopen (het hof zal de schadeberekening van [geintimeerde sub 1.] c.s. in de memorie van antwoord buiten beschouwing laten, aangezien [appellante] hier niet meer op heeft gereageerd), maar gezien voormelde niet, althans onvoldoende betwiste stelling van [geintimeerde sub 1.] c.s. uit de eerste aanleg, is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [geintimeerde sub 1.] c.s. geen of nauwelijks schade hebben geleden. Dat de verbeurde boete de daadwerkelijk geleden schade overstijgt is mogelijk, maar daar staat tegenover dat [geintimeerde sub 1.] c.s. door de toerekenbare tekortkoming van [appellante] en haar ex-partner met aanzienlijke onzekerheden zijn geconfronteerd. Gelet op de andere functie van de contractuele boete – prikkelen tot nakoming – maakt dat niet dat de boete als buitensporig moet worden aangemerkt.
Ten overvloede overweegt het hof dat onjuist is de stelling van [appellante] dat [geintimeerde sub 1.] c.s. de door hen geleden schade zouden moeten bewijzen. Aan de orde is immers niet een schadevordering van [geintimeerde sub 1.] c.s. (van welke schade zij de bewijslast zouden hebben), maar de vraag of sprake is van een onevenredigheid tussen de door [appellante] verbeurde boete en de door [geintimeerde sub 1.] c.s. daadwerkelijk geleden schade, als één van de omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de door [appellante] bepleite matiging van de boete.
Zoals uit het hiervoor onder rechtsoverweging 4.6 gegeven criterium blijkt, is het enkele feit dat [appellante], de – niet nakomende – koper, zich in een schrijnende situatie zou bevinden, slechts één van de aspecten die betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de bedongen boete wordt gematigd.
Alle omstandigheden van dit geval afwegend, waarbij het feit dat beide partijen als particulier de koopovereenkomst zijn aangegaan geen bijzonder gewicht in de schaal legt, komt het hof tot het oordeel dat het onverkort toepassen van het boetebeding niet tot een onaanvaardbaar resultaat leidt.