ECLI:NL:GHSHE:2013:3035

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
12-00626
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van rioolheffing voor internationale militaire hoofdkwartieren op basis van het Protocol van 28 augustus 1952

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de rioolheffing die was opgelegd aan een internationaal militair hoofdkwartier voor het jaar 2010. De aanslag, ter hoogte van € 1.427,28, was gebaseerd op de Verordening rioolheffing 2010 van de gemeente waar het hoofdkwartier is gevestigd. De belanghebbende stelde dat de aanslag onterecht was, omdat zij op grond van artikel 8 van het Protocol van 28 augustus 1952, dat de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren regelt, vrijstelling van deze heffing zou moeten krijgen.

Het Hof heeft vastgesteld dat de rioolheffing een bestemmingsheffing is, die bedoeld is om de kosten te dekken voor collectieve maatregelen die de gemeente noodzakelijk acht voor een goed functionerende riolering en andere maatregelen met betrekking tot hemelwater en grondwater. Het Hof oordeelde dat de vrijstelling zoals bedoeld in het Protocol ook van toepassing is op de rioolheffing, omdat deze niet kan worden aangemerkt als een heffing ter zake van bewezen diensten. De Heffingsambtenaar had derhalve de vrijstelling moeten verlenen.

De uitspraak van de Rechtbank Maastricht, die de aanslag had gehandhaafd, werd vernietigd. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde zowel de uitspraak van de Heffingsambtenaar als de aanslag zelf. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten die de belanghebbende had betaald voor zowel de Rechtbank als het Hof, alsook tot een tegemoetkoming in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00626
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
gevestigd te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank) van 24 augustus 2012, nummer AWB 10/1448, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de GBRD Stadsregio Parkstad Limburg,
hierna: de Heffingsambtenaar
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2010 en onder aanslagnummer [aanslagnummer] voor het jaar 2010 een aanslag in de rioolheffing opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.427,28 (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 4 augustus 2010 de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 mei 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer [B], hoofd juridische zaken van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [C], de heer[D] en de heer [E].
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, voorheen [belanghebbende]), is een van de operationele commando’s die vallen onder de[G], gevestigd in [H] (België).
2.2.
Belanghebbende heeft, naar tussen partijen niet in geschil is, het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het perceel [a-straat] 1 te [woonplaats], welk perceel (indirect) is aangesloten op de riolering van de gemeente [woonplaats]. In verband hiermee is ingevolge de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2010 van de gemeente [woonplaats] (hierna: de Verordening rioolheffing 2010) aan belanghebbende voor het jaar 2010 de aanslag opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Bij Wet van 28 juni 2007, Stb. 2007, 276, tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten van gemeenten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verduidelijking van de zorgplicht voor het afvalwater, en aanpassing van het bijbehorende bekostigingsinstrument (verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken), juncto het Besluit van 10 juli 2007, Stb. 2007, 277, houdende de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is met ingang van 1 januari 2008 artikel 228a van de Gemeentewet ingevoerd. Artikel 228a van de Gemeentewet (tekst 2010) luidt:

Art. 228a
1. Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor een gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfswater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2. Ter zake van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen twee afzonderlijke belastingen worden geheven’.
4.2.
Bij de hiervóór bedoelde Wet van 28 juni 2007, Stb. 2007, 276, juncto het hiervóór bedoelde Besluit van 10 juli 2007, Stb. 2007, 277, is met ingang van 1 januari 2010 in artikel 229 van de Gemeentewet, onder vernummering van het tweede tot derde lid, een nieuw tweede lid ingevoerd, luidende:

Art. 229
1. (…).
2. Geen rechten kunnen worden geheven ter zake van het gebruik van voorzieningen en het genot van diensten waarvan de kosten kunnen worden bestreden door het heffen van een belasting als bedoeld in artikel 228a, zulks met uitzondering van het aanbrengen van een aansluiting op een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in artikel 10.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer of op het systeem als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van die wet.
3. (…).’
4.3.
Naar aanleiding van de hiervóór bedoelde Wet van 28 juni 2007, Stb. 2007, 276 heeft de Raad van de gemeente [woonplaats] bij raadsbesluit van 15 december 2009, nr. 2009/16808, de Verordening rioolheffing 2010 vastgesteld, die, voor zover van belang, als volgt luidt:
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
b. gemeentelijke riolering: een voorziening of een combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in perceel, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
c. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam “rioolheffing” wordt geheven een belasting van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. (…).
(…).
Artikel 6 Belastingtarief
De belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, bedraagt:
- voor een perceel met een WOZ-waarde lager dan € 1.000.000 een bedrag van€ 237,88,
- voor een perceel met een WOZ-waarde van € 1.000.000 of hoger een bedrag van€ 237,88 vermeerderd met € 237,88 voor elke € 500.000 aan WOZ-waarde of een gedeelte daarvan waarmee de WOZ-waarde de € 1.000.000 overstijgt.
Artikel 7 Belastingjaar
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
(…).
Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel
1-2. (…).
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010.
4. (…).’
4.4.
In het raadsbesluit van 15 december 2009 is vermeld dat de Verordening rioolheffing 2010 is vastgesteld met verwijzing naar artikel 229, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet. Gelet op de in artikel 2 van de Verordening rioolheffing 2010, van welk artikel de tekst geheel overeenstemt met de tekst van artikel 228a, lid 1, van de Gemeentewet, gaat het Hof er van uit dat de verwijzing naar artikel 229, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet berust op een kennelijke verschrijving en dat is bedoeld te verwijzen naar artikel 229, lid 2, van de Gemeentewet (tekst 2010). Het Hof verwijst in dit verband tevens naar de nota van toelichting bij het in 4.1 genoemde Besluit van 10 van 10 juli 2007, Stb. 2007, 277, waarin is vermeld dat gemeenten na 1 januari 2010 geen rioolrechten meer kunnen heffen, doch uitsluitend de belasting als bedoeld in artikel 228a van de Gemeentewet kunnen toepassen.
4.5.
De vraag is of belanghebbende aan artikel 8 van het Protocol van 28 augustus 1952 nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11), en de daarop gebaseerde regelgeving c.a., vrijstelling kan ontlenen van de rioolheffing die volgens de Verordening rioolheffing 2010 van belanghebbende is geheven (vergelijk artikel 243 van de Gemeentewet).
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.6.
Artikel 8 van het Protocol, dat behoort bij het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1953, 10) en waarbij Nederland partij is, luidt als volgt:

Artikel 8
1. Ten einde de vestiging, de bouw, de instandhouding en de werkzaamheden van Geallieerde Hoofdkwartieren te vergemakkelijken wordt aan deze Hoofdkwartieren zoveel mogelijk vrijstelling verleend van rechten en heffingen welke uitgaven betreffen, door hen gedaan in het belang van de gemeenschappelijke verdediging en uitsluitend ten behoeve van hun officiële werkzaamheden. Elke Staat welke partij is bij dit Protocol zal in onderhandeling treden met elk Geallieerd Hoofdkwartier dat in zijn gebied werkzaam is, met het doel een overeenkomst te sluiten ter uitvoering van deze bepaling.
2-3. (…).
4. De uitdrukking “rechten en heffingen” in dit artikel omvat niet de heffingen ter zake van bewezen diensten.’
4.7.
In de Overeenkomst van 25 mei 1964 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en [G] inzake de bijzondere voorwaarden, die toepasselijk zijn op de vestiging en het functioneren van Internationale Militaire Hoofdkwartieren binnen het Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden (Trb. 1964, 131), is het volgende bepaald:

Artikel VIII
1. Ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, van het Protocol(Hof: van 28 augustus 1952, Trb. 1953, 11)
verleent de Nederlandse Regering, in de mate en op de wijze als hieronder omschreven, aan de Geallieerde Hoofdkwartieren vrijstelling van Nederlandse belastingen en rechten, voor zover deze geredelijk herkenbaar zijn.
2-3. (…).
4. Indien een niet met name in deze Overeenkomst genoemde Nederlandse belasting of genoemd Nederlands recht de in deze Overeenkomst bedoelde uitgaven zou treffen, zullen de beide Partijen bijeenkomen om te beslissen over de vraag, of vrijstelling van zodanige belastingen en rechten verenigbaar zou zijn met de aan deze Overeenkomst ten grondslag liggende beginselen. Indien zulks het geval is, zullen de beide Partijen gezamenlijk een regeling treffen, die in vrijstelling van zodanige belastingen en rechten voorziet.’
4.8.
In de briefwisseling van 26 mei 1969 tussen de Nederlandse Regering en [G] inzake het functioneren in Nederland van [belanghebbende], thans belanghebbende, is, ter aanvulling op de Overeenkomst van 25 mei 1964, voor zover van belang, het volgende bepaald:
‘(…) Overwegend dat (…) ([belanghebbende]) in Nederland zal worden gevestigd en overwegend dat mijn Regering bereid is [belanghebbende] voorrechten en immuniteiten toe te kennen op niet minder gunstige voorwaarden dan die welke door de Franse Regering zijn toegekend, (…). Te dien einde heb ik de eer de onderstaande bepalingen voor te stellen:
1. [belanghebbende] en zijn bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen; zij zijn evenwel onderworpen aan heffingen, belastingen of rechten die niet anders zijn dan vergoedingen voor diensten van openbaar nut.
(…).’
In de briefwisseling van 17 juni 1969 heeft [G] de Nederlandse Regering bericht de voorgestelde bepalingen aanvaard.
Het Hof gaat er van uit dat de naamswisseling van [belanghebbende] in [belanghebbende] vorenstaande bepalingen hun betekenis niet hebben doen verliezen.
4.9.
Voor de interpretatie van de uitdrukking ‘heffingen ter zake van bewezen diensten’ in artikel 8 van het Protocol en van de uitdrukking ‘vergoedingen voor diensten van openbaar nut’ in de briefwisseling van 26 mei 1969, verwijst belanghebbende naar de toelichting op artikel II, paragraaf 7, onderdeel a, van het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties van 13 februari 1946, Trb. 1948, 224, bij welk verdrag Nederland partij is, in de United Nations Juridical Yearbooks 2005 en 2006. Artikel II, paragraaf 7, onderdeel a, van dit verdrag luidt:

Artikel II
(…).
§ 7. De Verenigde Naties, haar bezittingen, inkomen en verdere eigendommen zullen:
(a) vrijgesteld zijn van alle directe belastingen; het is echter wel te verstaan, dat de Verenigde Naties geen vrijstelling zullen opeisen van belastingen die in feite niet anders zijn dan retributies voor algemene overheidsdiensten;
(…).’
De toelichting in het jaarboek 2005 (blz. 438) luidt als volgt:

(…) The Study states that the term “public utility” has a restricted connotation applying to particular supplies or services rendered by a Government (…), for which charges are made at a fixed rate according to the amount of supplies furnished or services rendered. As a matter of principle and as a matter of obvious practical necessity, charges for actual services rendered must relate to services which can be specifically, identified, described and itemized (…).’
De toelichting in het jaarboek 2006 (blz. 446) is feitelijk gelijkluidend.
4.10.
Gelet op de gelijke strekking van artikel 8 van het Protocol en de aanvulling hierop ingevolge de briefwisseling van 26 mei 1969 met artikel II, paragraaf 7, onderdeel a, van het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties is het Hof van oordeel dat de in 4.9 bedoelde toelichting in het jaarboek 2005 (blz. 438) leidend is voor de interpretatie van artikel 8 van het Protocol en de daarbij behorende briefwisseling. Dat impliceert dat aan de hiervóór genoemde uitdrukkingen ‘heffingen ter zake van bewezen diensten’ en ‘vergoedingen voor diensten van openbaar nut’ een beperkte reikwijdte moet worden toegekend en dat het heffingen/vergoedingen betreft die specifiek gerelateerd kunnen worden aan feitelijk verrichte diensten. In het verlengde hiervan heeft de algemene vrijstelling zoals geformuleerd in artikel 8, lid 1, van het Protocol en de daarbij behorende briefwisseling van 26 mei 1969 een ruime reikwijdte.
4.11.
In dit kader verwijst belanghebbende voorts naar artikel 15, lid 5, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de Zetel van het Speciaal Tribunaal voor Libanon van 21 december 2007, Trb. 2007, 228, en artikel 23 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, met twee Protocollen, van 18 april 1961, Trb. 1962, 101, bij welke verdragen Nederland partij is en welke bepalingen feitelijk gelijke vrijstellingen bevatten als artikel II, paragraaf 7, onderdeel a, van het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties. Aan de enkele verwijzing naar deze bepalingen kunnen geen interpretatieve aspecten worden ontleend. Weliswaar verwijst belanghebbende voor de interpretatie van artikel 23 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer naar deel 2 van het handboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, doch dit handboek acht het Hof niet doorslaggevend.
4.12.
De Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen gemeentelijke belastingen 1997, Stcrt. 1996, 249, zoals deze regeling laatstelijk is gewijzigd bij de Regeling van 11 december 2009, Stcrt. 2009, 20531, voorziet niet in een diplomatieke of internationale vrijstelling van rioolheffing. Met betrekking tot het tot 1 januari 2010 ingevolge artikel 229 van de Gemeentewet (tekst tot 2010) geheven rioolrecht, dat kwalificeert als een retributie, acht het Hof dit begrijpelijk, doch de vraag is of de aard van de met ingang van 1 januari 2010 geheven rioolheffing uitsluiting van vrijstelling rechtvaardigt.
4.13.
In de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 578, nr. 3) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de in 4.1 bedoelde Wet van 28 juni 2007, Stb. 2007, 276, is over de rioolheffing het volgende vermeld:
‘(blz. 2-3)
§ 2. Doel van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel beoogt een aantal wettelijke voorzieningen te creëren (…). Daarmee wordt een adequate aanpak van de stedelijke wateropgave gewaarborgd.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in:
1. Een splitsing van de thans in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) geregelde zorgplicht voor de inzameling en het transport van afvalwater in twee afzonderlijke zorgplichten. Daarbij wordt de zorgplicht in de Wm beperkt tot de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, en wordt in de Wet op de waterhuishouding (hierna: Wwh) een zorgplicht voor de gemeente met betrekking tot afvloeiend hemelwater opgenomen.
2. Een in de Wwh op te nemen zorgplicht voor de gemeente voor het in het openbaar gemeentelijk gebied treffen van maatregelen teneinde structureel nadelig gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet tot de zorg van het waterschap of de provincie behoort. (…).
3. Het creëren van een heffingsbevoegdheid in de Gemeentewet, die de gemeenten, beter dan het thans in die wet opgenomen rioolrecht, in staat moet stellen de kosten te verhalen die gepaard gaan met de gemeentelijke wateropgave. (…).
4. (…).’
(blz. 20-21)
§ 8. Bekostiging gemeentelijke watertaken: «van rioolrecht naar rioolheffing»
(…).
kosten gemeentelijke wateropgaven
Het oplossen van knelpunten met betrekking tot grondwater en hemelwater in bestaand stedelijk gebied vergt een langlopende bestuurlijke en financiële inspanning. De kosten van de stedelijke watertaken zullen stijgen door de te treffen maatregelen. Op dit moment kunnen de gemeenten alleen de kosten ter zake van de taken met betrekking tot het afvalwater (huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, en ander water zover dit afgevoerd wordt samen met het afvalwater door middel van het riool) rechtstreeks uit een heffing bekostigen. Het gaat dan om het rioolrecht. Dit is een retributie gebaseerd op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet.
(…).
Het retributiekarakter van het rioolrecht impliceert dat de dienst die een gemeente levert gekoppeld moet kunnen worden aan het individuele profijt van de burger. Een gemeente moet echter ook maatregelen kunnen nemen die het collectief belang dienen zoals het inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater en het treffen van maatregelen ter voorkoming of beperking van nadelig gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming. De gemeente heeft op dit moment bijvoorbeeld voor het anders omgaan met afvloeiend hemelwater en de verwerking van ingezameld grondwater geen adequaat bekostigingsinstrumentarium beschikbaar. Een verbrede financieringsstructuur voor de gemeentelijke wateropgaven is daarom noodzakelijk.
Dit wetsvoorstel bevat daarom ook een voorstel tot het creëren van een nieuwe rioolheffing in een nieuw, inde Gemeentewet in te voegen, artikel 228a, uit de opbrengst waarvan de in dit wetsvoorstel bedoelde taken kunnen worden bekostigd. Uiteraard met de kanttekening dat de heffing dus maximaal kostendekkend mag zijn. De nieuwe rioolheffing treedt in de plaats van het huidige rioolrecht. De gemeenten krijgen er per saldo dus geen extra heffing bij; het huidige bekostigingsinstrument wordt aangepast aan de bredere taakinvulling.
Waar het huidige rioolrecht een retributiekarakter heeft voor de bekostiging van door de gemeente te verlenen diensten of het gebruik van gemeentelijke voorzieningen, heeft deze nieuwe gemeentelijke heffing het karakter van een bestemmingsheffing waarmee kosten kunnen worden verhaald om collectieve maatregelen te treffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een doelmatig werkende riolering en overige maatregelen ten aanzien van hemelwater en grondwater. Het uitgangspunt van de nieuwe heffing is om gemeenten in staat te stellen de kosten te verhalen die gepaard gaan met de gemeentelijke wateropgave.
(blz. 21-22)
één of twee heffingen
In het kabinetsstandpunt IBO «Bekostiging van het regionale waterbeheer» is gesteld «dat er vanwege het verschil in rationaliteit voor de financiering van het waterbeheer een onderscheid dient te worden gemaakt tussen watersystemen en waterketen en dat het wenselijk is dit onderscheid in de praktijk te effectueren. Daarom zal het beleid gericht zijn op het nastreven van financiële ontvlechting van de waterketen en het watersysteem.» Het kabinet stelt echter ook dat «de kosten gemoeid met regenwaterafvoer (…) hierbij een apart punt (vormen) omdat de afvoer van regenwater op dit moment ook fysiek nog in belangrijke mate vervlochten is met de waterketen. Fysieke ontvlechting brengt hoge kosten met zich en het zal nog vele jaren duren voordat het einddoel bereikt is. In de overgangsfase, waarbij er sprake is van een afnemende fysieke vervlechting, zullen de mogelijkheden van financiële ontvlechting in overleg met de betrokken partijen nader worden geëxploreerd.»
In lijn met dat kabinetsstandpunt gaat het onderhavige wetsvoorstel uit van een onderscheid tussen de waterketen en het watersysteem (artikel 228a, eerste lid, onderdelen a en b, Gemeentewet). Het wetsvoorstel biedt de gemeente daarbij een keuze tussen één of twee heffingen. Deze keuze heeft de volgende achtergrond: voor de bekostiging van de riolering hanteert circa 75% van de gemeenten thans slechts een gebruikers- of een eigenarenheffing (…). Deze keuze ligt voor de hand omdat inzameling en transport van huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater, hemelwater en grondwater nog steeds via een overwegend gemengd rioolstelsel plaats vindt. Het wetsvoorstel biedt de gemeente de mogelijkheid om ook in de toekomst uitgaande van de huidige praktijk met één heffing te blijven werken, waaruit zowel de gemeentelijke waterketen- als watersysteemkosten worden bekostigd. Daarnaast beoogt dit wetsvoorstel geen wijziging te brengen in de praktijk dat gemeenten zowel gebruikers als eigenaren dan wel slechts één van beide categorieën als belastingplichtigen voor de heffing aanwijzen.
(…).
(blz. 22-23)
belastingplichtige en heffingsgrondslag
(…) Het bepalen van de belastingplichtige, de heffingsgrondslag, de heffingsmaatstaf, etc. wordt aldus overgelaten aan het lokale bestuur. Dit om het de gemeenten mogelijk te maken zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het systeem dat zij gebruiken voor de heffing van het rioolrecht. Hiervoor is gekozen omdat dit een aantal voordelen heeft. De belangrijkste voordelen zijn dat door aan te sluiten bij de huidige manier van heffen lastenverschuivingen worden vermeden en de invoering van deze verbrede heffingsbevoegdheid administratief eenvoudig kan plaatsvinden.
(…).
(blz. 24)
kosten
Welke kosten met behulp van deze rioolheffing kunnen worden gedekt, ligt in het verlengde van het kostenverhaal van het huidige rioolrecht. De nieuwe heffing richt zich echter ook op instandhouding en verbetering van collectieve voorzieningen, ook waar het bijvoorbeeld vervanging betreft van gemengde door gescheiden rioolstelsels.
De aanleg- of vervangingskosten van een vuilwaterriool, hemelwater stelsel of een ontwateringstelsel kunnen worden gedekt uit deze heffing.
(…).
De kosten die betrekking hebben op beheer en onderhoud omvatten vervanging en renovatie, exploitatie (pompkosten, reinigingskosten), onderzoek (zoals inspectie) en het beheer van gegevensbestanden. Personeels- en huisvestingskosten die direct zijn toe te rekenen aan deze werkzaamheden en de planvorming daarvoor zijn inbegrepen. De kosten voor de inning van de rioolheffing (perceptiekosten) kunnen eveneens worden verhaald.
Alleen die kosten die direct of indirect te maken hebben met de taken genoemd in artikel 228a,(Hof: eerste lid,)
onderdelen a en b, kunnen uit de heffing worden bekostigd.
(…).
4.14.
Uit het vorenstaande volgt dat de aard van de rioolheffing een bestemmingsheffing is, waarmee een gemeente kosten kan verhalen om collectieve maatregelen te treffen die zij noodzakelijk acht voor een doelmatig werkende riolering en overige maatregelen ten aanzien van hemelwater en grondwater. In de rioolheffing is naar het oordeel van het Hof onmiskenbaar een component begrepen met een retributiekarakter, te weten de in artikel 228a, lid 1, onderdeel a, van de Gemeentewet (tekst 2010) neergelegde waterketenheffing, die overeenkomstig het tot 2010 geldende rioolrecht wordt geheven ter bestrijding van de kosten die voor een gemeente zijn verbonden aan de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater. Dit retributiekarakter blijft naar het oordeel van het Hof behouden indien de rioolheffing, zoals de Gemeentewet toestaat, afzonderlijk als waterketenheffing wordt geheven. Indien de rioolheffing tevens de in artikel 228a, lid 1, onderdeel b, van de Gemeentewet (tekst 2010) neergelegde watersysteemheffing ter bestrijding van de kosten die voor een gemeente zijn verbonden aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelig gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, dan gaat het retributiekarakter van de waterketenheffing naar het oordeel van het Hof op in het algemene karakter van de rioolheffing als bestemmingsheffing, die (mede) is gericht op verhaal van kosten voor het treffen van collectieve maatregelen. Gelet op de omstandigheid dat volgens artikel 2 van de Verordening rioolheffing 2010 zowel de waterketenheffing als de watersysteemheffing als één heffing worden geheven, heeft de onderhavige rioolheffing het karakter van een bestemmingsheffing. In het licht van overweging 4.10 kan een dergelijk heffing naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als ‘een heffing ter zake van bewezen diensten’ als is bedoeld in artikel 8, lid 4, van het Protocol c.q. ‘een vergoeding voor diensten van openbaar nut’ als is bedoeld in de briefwisseling van 26 mei 1969. Hieruit volgt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het jaar 2010 vrijstelling van rioolheffing had moeten verlenen. De omstandigheid dat volgens artikel 3 van de Verordening rioolheffing 2010 uitsluitend heffing plaatsvindt indien sprake is van een (in)directe aansluiting op de gemeentelijke riolering doet hieraan niet af. Hetzelfde heeft te gelden, voor zover de in 4.9 bedoelde toelichting in het jaarboek 2005 (blz. 438) daartoe aanleiding mocht geven, dat volgens artikel 6 van de Verordening rioolheffing 2010 het bedrag van de verschuldigde rioolheffing bij percelen met een waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken van € 1.000.000 of hoger niet op een vast bedrag is gefixeerd.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren en de uitspraak van de Heffingsambtenaar en de aanslag vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 respectievelijk € 466 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van de gemachtigde van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van respectievelijk € 14 en € 40, is in totaal € 54.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar,
  • vernietigt de aanslag,
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 764 vergoedt, en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 54.
Aldus gedaan op 12 juli 2013 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.