In deze zaak gaat het om de vraag of een woonhuis, dat voor 50% eigendom is van belanghebbende en voor 50% van zijn voormalige echtgenote, kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende woont samen met zijn zoon en diens gezin in het woonhuis, waarbij de zoon huur betaalt aan belanghebbende. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij de eigenwoningstatus van het woonhuis betwist. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat niet is aangetoond dat het gehele woonhuis als eigen woning kan worden aangemerkt. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het gedeelte van het woonhuis dat door de zoon en zijn gezin wordt bewoond, beschikt over eigen voorzieningen en een eigen voordeur, waardoor het niet als onderdeel van de eigen woning van belanghebbende kan worden beschouwd. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake is van één woning, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.