ECLI:NL:GHSHE:2013:3032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
12-00528
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de eigenwoningstatus van een gedeeltelijk verhuurd woonhuis

In deze zaak gaat het om de vraag of een woonhuis, dat voor 50% eigendom is van belanghebbende en voor 50% van zijn voormalige echtgenote, kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende woont samen met zijn zoon en diens gezin in het woonhuis, waarbij de zoon huur betaalt aan belanghebbende. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij de eigenwoningstatus van het woonhuis betwist. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat niet is aangetoond dat het gehele woonhuis als eigen woning kan worden aangemerkt. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het gedeelte van het woonhuis dat door de zoon en zijn gezin wordt bewoond, beschikt over eigen voorzieningen en een eigen voordeur, waardoor het niet als onderdeel van de eigen woning van belanghebbende kan worden beschouwd. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake is van één woning, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00528
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 augustus 2012, nummer AWB 12/737, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingregio Belastingdienst Limburg van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.180 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 580. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van €  115,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A]. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn verschenen, waarvan de gemachtigde voor de zitting het Hof kennis heeft gegeven.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op 29 juli 1944 en woont aan de [a-straat] 2 te [woonplaats].
Het aan de [a-straat] 2 te [woonplaats] gelegen woonhuis was in het onderhavige jaar voor 50% eigendom van belanghebbende en voor 50% eigendom van mevrouw[B], de voormalige echtgenote van belanghebbende. Belanghebbende en mevrouw[B] hebben het woonhuis in 1993 gekocht. Het huwelijk tussen belanghebbende en mevrouw[B] is op 25 februari 2005 omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat op 13 april 2005 is beëindigd.
2.2.
In het woonhuis aan de [a-straat] 2 te [woonplaats] is naast belanghebbende tevens zijn zoon met diens gezin woonachtig. Het gedeelte van het woonhuis dat zij bewonen heeft als huisnummer [a-straat] 2A. Het woonhuis is juridisch niet gesplitst.
2.3.
Als bijlage 7 bij het verweerschrift bij de Rechtbank heeft de Inspecteur een afschrift overgelegd van een akte van verdeling van 14 december 2009. Op bladzijde 5 onder 8 van de akte is opgenomen dat:
‘(…)
aflevering van de onroerende zaken vindt heden plaats, en wel in de staat waarin de onroerende zaak zich thans bevindt, het woonhuis [a-straat] 2A te [woonplaats] onder gestanddoening van de bestaande verhuring.
2.4.
In opdracht van belanghebbende is het woonhuis op 23 september 2009 door [C]getaxeerd naar de onderhandse waarde in verhuurde staat en de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik in huidige staat, waarvan twee rapporten zijn opgemaakt. Deze taxatierapporten, opgesteld op 3 oktober 2009 en voorzien van foto’s, zijn door de Inspecteur als bijlagen 5 en 6 van het verweerschrift bij de Rechtbank overgelegd. In de taxatierapporten is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
1. Object
a. Nadere omschrijving van het object: Een vrijstaande woonboerderij met vrijstaande
garage, vrijstaand woonhuis, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden.
b. (…).
c. Bouwjaar en/of ouderdom: Woonhuis I circa 1900. Woonhuis II in 1981.’
1. Eigen gebruik
(…).
b. wordt het object thans geheel of gedeeltelijk bewoond door derden: Ja, woonhuis II is
verhuurd aan een zoon van de eigenaar.’
Met betrekking tot woonhuis II is op pagina 9 van het taxatierapport het volgende vermeld:
Kelder:
Kelder (156m3) met betonvloer en filterinstallatie voor zwembad.
Begane grond:
Hal. Toilet met closet en fonteintje. Woonkamer met gewelfd plafond en tegelvloer.
Open keuken met inbouwkeuken. Voorzien van diverse apparatuur. Cv ketel 1998.
Slaapkamer.
Eerste verdieping:
Volledig betegelde badkamer met ligbad, closet, badkamermeubel met wastafel.
3
3 Slaapkamers.’
2.5.
De Inspecteur heeft op pagina 3 van het verweerschrift bij de Rechtbank het volgende vermeld:
Uit aantekeningen uit het taxatiedossier van de Belastingdienst blijkt het volgende:
Tijdens ons bezoek heeft de heer[belanghebbende] ons het volgende verteld.
Het object is aangekocht in 1993. Het vrijstaande woonhuis (II) was verhuurd aan een jong stel en zij betaalden ongeveer 700,00 ngl. inclusief energiekosten en meubels.
Na ongeveer 2 ½ jaar hebben zij deze woning verlaten. In 1995 is de zoon de woning gaan bewonen. Nadat de zoon in 2002 een 2e kind heeft gekregen heeft hij in de loop van het opvolgend jaar de woning uitgebreid met een slaapkamer. De zoon betaalt vanaf 2004 een maandelijkse huurprijs van € 450,00 inclusief energiekosten en opstalverzekering.’
2.6.
Belanghebbende heeft het woonhuis aangemerkt als één woning in de zin van artikel 3:111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Voorts heeft belanghebbende de rente van de totale op het woonhuis rustende hypothecaire lening van € 185.000 in aftrek gebracht.
2.7.
De navorderingsaanslag voor het onderhavige jaar is, voor zover het de inkomsten uit eigen woning betreft, als volgt berekend:
Aangegeven inkomsten eigen woning -/- € 6.221
Correctie, minder eigenwoningforfait (deels verhuurd) -/- € 230
Correctie, minder eigenwoningforfait (50% eigendom) -/- € 1.145
Correctie, minder rente aftrek (geen eigen woning) € 1.702
Correctie, minder rente aftrek (alimentatie) € 3.404
Inkomsten eigen woning na correctie -/-
€ 2.490
Het bestreden deel van de correctie bedraagt -/- €230 + € 1.702 = € 1.472.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het gehele woonhuis aan de [a-straat] 2 – in de stukken ook wel aangeduid als [a-straat] 2 en 2a – te [woonplaats],
in het onderhavige jaar door belanghebbende kan worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘2.1. Tussen partijen is slechts in geschil in hoeverre de onroerende zaak of onroerende zaken, gelegen aan de [a-straat] 2 – in de stukken ook wel aangeduid als [a-straat] 2 en 2a – te [woonplaats], in het onderhavige jaar door belanghebbende kan of kunnen worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
2.2.
Artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…) voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom (…)’.
2.3.
Bij betwisting door de inspecteur, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2.4.
De in 2.1 bedoelde onroerende zaken waren in het onderhavige jaar voor 50% in eigendom van[B], de voormalige echtgenote van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat het huwelijk tussen belanghebbende en[B] op 25 februari 2005 is omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat op 13 april 2005 is beëindigd. Tot de gedingstukken behoort namelijk een afschrift van een notariële akte waaruit blijkt dat de in 2.1 bedoelde onroerende zaken onverdeeld zijn gebleven tot 14 december 2009. Dit betekent dat de in 2.1 bedoelde onroerende zaken in het onderhavige jaar in zoverre niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 zijn aan te merken.
2.5.
Ten aanzien van de resterende 50% van de in 2.1 bedoelde onroerende zaken acht de rechtbank van belang dat de zoon van belanghebbende en zijn gezin daar in het onderhavige jaar ook woonden. Belanghebbende stelt echter dat sprake is van één woning die gezamenlijk in gebruik is bij hem en bij zijn zoon met zijn gezin.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van één woning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het gedeelte van de onroerende zaken dat door de zoon van belanghebbende en zijn gezin wordt gebruikt beschikt over een eigen toilet, een eigen badkamer en een eigen keuken. De rechtbank wijst in dit verband op pagina 9 van de taxatierapporten van[C] van 3 oktober 2009. Daaraan doet niet af dat de onroerende zaken, zoals belanghebbende stelt, beschikten over één aansluiting op het riool en één aansluiting op de nutsvoorzieningen. Het zijn immers niet de aansluitingen op riool en nutsvoorzieningen die een onroerende zaak of onroerende zaken geschikt maken voor permanente bewoning, maar de aanwezigheid van een toilet en de beschikbaarheid van gas, water en elektriciteit.
2.7.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het gedeelte van de onroerende zaken dat door de zoon van belanghebbende en zijn gezin wordt gebruikt, zoals is te zien op de bij de in 2.6 genoemde taxatierapporten gevoegde foto’s, is voorzien van een eigen voordeur. Gesteld noch is aannemelijk gemaakt dat deze voordeur niet afsluitbaar is. Hierdoor is betreffend gedeelte van de onroerende zaken als zelfstandig aan te merken, zodat dit geen deel kan uitmaken van de eigen woning van belanghebbende. De rechtbank hecht in dit opzicht meer belang aan de aanwezigheid van een eigen voordeur, dan aan de omstandigheden dat alle in 2.1 bedoelde onroerende zaken slechts zijn te bereiken via één toegangsweg, zijn verbonden door omringende muren en gebruik maken van één gezamenlijke binnenplaats zonder scheiding. De omstandigheden dat alleen belanghebbende, naar hij stelt, de sleutel heeft van de poorten die het erf en de openbare weg van elkaar scheiden en dat een poort maar vanaf één zijde te openen is, acht de rechtbank niet van belang.
2.8.
De rechtbank overweegt dat een eigen woning slechts één zelfstandig gebouw kan zijn en dat de in 2.1 bedoelde onroerende zaken, gelet op het in 2.6 en 2.7 overwogene, niet als zodanig zijn aan te merken (vergelijk: Hof Amsterdam 23 maart 2009, nr. 07/00877, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BO7170). Ook de kennelijke opvatting van belanghebbende dat sprake is van een aanhorigheid faalt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gedeelte van de onroerende zaken dat in gebruik is bij zijn zoon en zijn gezin, behoort bij het bij belanghebbende zelf in gebruik zijnde gedeelte van de onroerende zaken, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Dat het bij de zoon van belanghebbende en zijn gezin in gebruik zijnde gedeelte van de onroerende zaken niet (langer) beschikt over een eigen huisnummer maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat verschillende installaties in de kelder van het ene gebouw dienen ten behoeve van het andere gebouw doet aan het voorgaande niet af.
2.9.
De stelling van belanghebbende dat hij tezamen met zijn zoon en diens gezin een gezamenlijke huishouding voert, faalt eveneens. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat hij tezamen met zijn zoon en zijn gezin een gezamenlijke huishouding voert. Belanghebbende heeft deze blote bewering niet met enig objectief controleerbaar bewijs gestaafd. De rechtbank acht in dit opzicht onder meer van belang dat belanghebbende het gedeelte van de onroerende zaken dat in gebruik is bij zijn zoon en zijn gezin aan hen heeft verhuurd. Een huursituatie staat in de weg aan het gezamenlijk voeren van een huishouding (Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1969-1970, 10 790, nr. 3, blz. 15). In beroep ontkent belanghebbende dat sprake is van een huursituatie, maar de rechtbank acht dit niet aannemelijk. De rechtbank wijst daarbij op de omstandigheden dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft verklaard dat wél sprake is van een huursituatie, dat in de in 2.6 genoemde taxatierapporten wordt gesproken over de huursituatie en dat in de in 2.4 genoemde notariële akte melding wordt gemaakt van de huursituatie.
2.10.
Tot slot heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur gehanteerde verdeelsleutel, waarbij 80% van de bij belanghebbende in eigendom zijnde onroerende zaken als eigen woning is aan te merken en de resterende 20% niet, onjuist is.
2.11.
Nu de hoogte van de aanslag voor het overige als zodanig niet in geschil is, is het beroep, gelet op het vorenstaande, ongegrond verklaard.’
4.2.
De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen.
4.3.
Gelet op het vorenstaande behoeft de subsidiaire stelling van de Inspecteur, die inhoudt dat de kamerverhuurvrijstelling toepassing van de eigenwoningregeling niet zou beletten, geen behandeling meer.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 juli 2013 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, P. Fortuin en L.M. Brouwer-Harten, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.