ECLI:NL:GHSHE:2013:2955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
HD 200.122.483-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit kredietovereenkomst met consument en beoordeling van ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een rechtspersoon naar buitenlands recht, gevestigd in Zweden, tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.D. van Vlastuin, vorderde betaling van een bedrag van € 2.548,29 van de geïntimeerde, die niet verschenen was. De vordering was gebaseerd op een kredietovereenkomst die de geïntimeerde had afgesloten met RBS (RD Europe) B.V. De appellante stelde dat de geïntimeerde in gebreke was gebleven met de betaling van de verschuldigde bedragen, ondanks herhaalde aanmaningen. De kantonrechter had de vordering afgewezen, omdat de appellante niet had aangetoond dat de geïntimeerde op de juiste wijze in gebreke was gesteld, zoals vereist door de Wet op het consumentenkrediet (Wck).

In hoger beroep heeft het hof de procedure en de ingediende stukken beoordeeld. Het hof oordeelde dat de appellante voldoende bewijs had geleverd van de betalingsachterstand van de geïntimeerde en dat de brieven die waren verzonden, in onderlinge samenhang bezien, als een ingebrekestelling konden worden gekwalificeerd. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde ten onrechte niet had gereageerd op de aanmaningen en dat de vordering van de appellante niet onrechtmatig of ongegrond was.

Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van de appellante alsnog toegewezen. De geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.483/01
arrest van 18 juni 2013
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[de rechtspersoon naar buitenlands recht],
gevestigd te [vestigingsplaats] (Zweden), mede kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda, team kanton Bergen op Zoom, gewezen vonnis van 21 november 2012 tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 718515 CV EXPL 12-3061)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 30 mei 2012 en 29 augustus 2012.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met 2 grieven en 1 productie.
2.2.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.
Bij inleidende dagvaarding van 24 april 2012 heeft [appellante] de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 2.548,29, te vermeerderen met primair de contractuele vertragingsvergoeding van (op dat moment) 16% per jaar over (naar het hof begrijpt) € 2.062,27 en subsidiair met de wettelijke rente over € 2.062,27, vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
4.3.
[appellante] heeft als grondslag voor de vordering het volgende gesteld.
Op of omstreeks 15 februari 2008 is [geïntimeerde] een kredietovereenkomst aangegaan met RBS (RD Europe) B.V. (hierna: RBS), voorheen genaamd Comfort Financieringen Nederland B.V. Blijkens deze overeenkomst is aan [geïntimeerde] een doorlopend krediet verstrekt met een kredietlimiet van € 2.500,--. [geïntimeerde] heeft zich verplicht om de verschuldigde bedragen in maandelijkse termijnen aan [appellante] te voldoen, waarvoor [appellante] een kredietvergoeding in rekening brengt van 1,389% per maand. Bij brief van 13 oktober 2010 is [geïntimeerde] in kennis gesteld van de cessie van alle (toekomstige) vorderingen van RBS aan [appellante] (d.d. 13 februari 2007), waaronder de onderhavige vordering van RBS op [geïntimeerde] uit de kredietovereenkomst.
[appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] ondanks herhaalde aanmaningen toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiend uit de kredietovereenkomst, zodat het restantsaldo van de kredietovereenkomst ineens opeisbaar is geworden.
4.4.
Bij het bestreden verstekvonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen. Kort gezegd heeft zij daartoe overwogen dat geen van de door [appellante] overgelegde standaardbrieven kan worden beschouwd als een ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Omdat niet is voldaan aan de eis dat aan een algehele opeising een ingebrekestelling vooraf dient te gaan, komt de vordering de kantonrechter ongegrond voor.
4.5.
[appellante] stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet naar behoren ingebreke zou zijn gesteld (grief 1) en de vordering van [appellante] heeft afgewezen (grief 2). Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
4.6.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 139 Rv wijst de rechter de vordering in een verstekzaak toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Deze bepaling, die ingevolge artikel 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep van toepassing is - met dien verstande dat de rechter daar de toets hanteert in het licht van de bestreden uitspraak en de aangevoerde grieven - verplicht de rechter ambtshalve te onderzoeken of de vordering en de grondslag waarop deze berust aan de wettelijke maatstaven voldoen. Deze verplichting heeft bijzondere betekenis in een zaak als de onderhavige, waarin sprake is van een overeenkomst waarop de consumentbeschermende dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) van toepassing zijn.
4.6.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.6.3.
Uit het door [appellante] overgelegde saldoverloop van het doorlopend krediet (prod. 1 akte d.d. 27 juni 2012) blijkt dat [geïntimeerde] in ieder geval vanaf december 2009 een betalingsachterstand heeft laten ontstaan en gedurende ten minste twee maanden achterstallig was in de betaling van een vervallen termijnbedrag.
4.6.4.
Voorts heeft [appellante] ter onderbouwing van haar vordering, naast de door haar bij akte d.d. 27 juni 2012 overgelegde aan [geïntimeerde] gerichte en gedateerde brieven, bij haar akte d.d. 26 september 2012 diverse voorbeeldbrieven overgelegd. Nu [geïntimeerde] verstek heeft laten gaan en geen verweer heeft gevoerd, gaat het hof er vanuit dat [geïntimeerde] op de door [appellante] genoemde data brieven conform deze voorbeeldbrieven heeft ontvangen.
4.6.5.
Bij brief van 19 juni 2010 (voorbeeldbrief 1551) heeft [appellante] het totaal verschuldigde saldo (voor het eerst) vervroegd opgeëist. In deze brief staat onder meer:
“Meerdere malen heeft onze cliënt (…) u gevraagd om aan uw betalingsverplichting te voldoen. U heeft geen gevolg gegeven aan de verzoeken uw achterstand aan te zuiveren. Bij deze stellen wij u dan ook namens cliënt in gebreke.(…) Tevens wordt bij deze het totaal verschuldigde bedrag van €… opeisbaar gesteld. Wij sommeren u genoemd bedrag binnen 10 dagen over te maken op (…) Mocht dit bedrag niet worden ontvangen dan zullen wij cliënt adviseren deze vordering daadwerkelijk definitief ter incasso over te dragen. (…)”.
4.6.6.
Voorafgaand aan deze algehele opeising van 19 juni 2010, heeft [geïntimeerde] van [appellante] de navolgende brieven ontvangen:
  • De brief van 1 december 2009 (voorbeeldbrief 1111/1444), waarin onder meer staat:
  • De brief van 15 december 2009 (voorbeeldbrief 1222/1555), waarin onder meer staat:
  • De brief van 29 december 2009 (voorbeeldbrief 1333/1666) waarin onder meer staat:
“(…)
Totaal verschuldigd: …
Betalingsachterstand: …
(…)
Het spijt ons te moeten constateren dat onze acties u nog steeds niet hebben bewogen de betaling van de ontstane achterstand van € … in orde te maken. Uw wanbetaling heeft de volgende consequenties:
(…)
(…)
Bovengenoemd totaal verschuldigd bedrag kan volledig opeisbaar worden gesteld.
Wij nemen aan dat u bovengenoemde problemen wilt voorkomen. Wij sommeren u bij deze de achterstand van € .. per omgaande aan ons over te maken met behulp van bijgaande acceptgirokaart.”
- De brief van 17 mei 2010 (voorbeeldbrief 1989) waarin onder meer staat:
“(…)
Betreft: In gebreke stelling
(…)
Ondanks de diverse aanmaningen die wij u hebben verstuurd, heeft u tot op heden de betalingsachterstand op uw rekening niet aangezuiverd en heeft u ook geen contact met ons opgenomen voor het treffen van een betalingsregeling.
Dit heeft de volgende consequenties:
Op grond van de financieringsovereenkomst is het saldo €… geheel opeisbaar en zijn wij genoodzaakt u hiervoor in gebreke te stellen.
(…)
(…)
De vordering kan worden overgedragen aan ons incassobureau.
Om verdere problemen te voorkomen raden wij u aan de betalingsachterstand van € … per omgaande te voldoen.”
Deze laatste brief van 17 mei 2010 in onderlinge samenhang bezien met de daaraan voorafgegane drie brieven van respectievelijk 1, 15 en 29 december 2009, kan naar het oordeel van het hof worden gekwalificeerd als een ingebrekestelling, nu deze - in onderlinge samenhang bezien - een schriftelijke aanmaning behelst waarin [geïntimeerde] een redelijke termijn voor nakoming wordt geboden, met de expliciete vermelding dat alleen met betaling van een bepaald bedrag (de betalingsachterstand) binnen die termijn verzuim en algehele opeising kunnen worden voorkomen.
4.6.7.
Bij brief van 26 augustus 2010 (voorbeeldbrief 1540) is [geïntimeerde] door [appellante] nogmaals gewezen op zijn betalingsachterstand en zijn wanbetaling die tot gevolg heeft dat de vordering op korte termijn ter incasso wordt overgedragen. Bij brieven van 13 oktober 2010 en 1 november 2010 (producties 4 en 5 akte d.d. 27 juni 2012) is [geïntimeerde] nog aangeboden de vordering in termijnen te voldoen danwel een betalingsregeling te treffen. Daarna – respectievelijk op 22 november 2010, 13 december 2010, 31 maart 2011, 9 september 2011, 15 september 2011 en 4 november 2011 (productie 5 akte d.d. 27 juni 2012) - zijn er voorts diverse sommaties naar [geïntimeerde] verzonden.
4.6.8.
Op grond van het voorgaande komt de vordering van [appellante] het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
4.7.
Het hof zal het bestreden verstekvonnis vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [appellante] alsnog toewijzen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 2.548,29, te vermeerderen met de contractuele rente ad (thans) 15% per jaar over
€ 2.062,27 vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg (24 april 2012) tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 534,64 aan verschotten en op € 350,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 777,79 aan verschotten en op € 632,-- aan salaris advocaat in het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, C.N.M. Antens en
J.C.J. van Craaikamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juni 2013.