ECLI:NL:GHSHE:2013:2752

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
HD 200.116.052-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kredietovereenkomst en toelaatbaarheid van kosten onder de Wet op het consumentenkrediet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hoist Kredit AB tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht, waarin de vordering van Hoist tegen de geïntimeerde werd afgewezen. Hoist had de geïntimeerde aangesproken op een kredietovereenkomst die op 12 september 2007 was gesloten met RBS (RD Europe) B.V. De geïntimeerde had volgens Hoist toerekenbaar tekortgeschoten in zijn betalingsverplichtingen, waardoor het restantsaldo van de kredietovereenkomst ineens opeisbaar was geworden. In eerste aanleg werd het verweer van de geïntimeerde, dat de cessie van de vordering niet rechtsgeldig was, gehonoreerd, en werd de vordering van Hoist afgewezen.

In hoger beroep heeft Hoist de grieven toegelicht en gesteld dat de cessie van de vordering op de geïntimeerde rechtsgeldig was. Het hof heeft vastgesteld dat de cessie op juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat de geïntimeerde op de hoogte was van de cessie. Het hof heeft de vordering van Hoist in beginsel toegewezen, maar heeft ook geconstateerd dat er kosten in rekening zijn gebracht die niet zijn toegestaan onder de Wet op het consumentenkrediet. De kosten voor het beschermingsplan en overige kosten zijn afgewezen, omdat deze niet in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen. Het hof heeft Hoist in de gelegenheid gesteld om de kredietvergoeding opnieuw te berekenen zonder deze kosten. De zaak is verwezen naar de rol voor akte aan de zijde van Hoist, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.116.052/01
arrest van 2 juli 2013
in de zaak van
Hoist Kredit AB,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Zweden), mede kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
appellante,
advocaat: mr. L.J.H. Hoven-Kohl te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen gewezen vonnis van 25 juli 2012 tussen appellante – Hoist – als eiseres en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 458111 CV EXPL 12-12)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven, tevens akte houdende overlegging van stukken.
Hoist heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.
In de inleidende dagvaarding van 22 december 2011 heeft Hoist de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 2.987,21, primair vermeerderd met de contractuele vertragingsvergoeding ad 16% per jaar en subsidiair met de wettelijke rente over € 2.491,10, vanaf 22 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
4.3.
Hoist heeft daartoe gesteld dat RBS (RD Europe) B.V., voorheen genaamd Comfort Financieringen B.V. (hierna: RBS) en [geïntimeerde] op 12 september 2007 een kredietovereenkomst met nummer [kredietnummer] hebben gesloten waarbij aan [geïntimeerde] geld is geleend, dat conform de overeenkomst [geïntimeerde] de lening in maandelijks opeenvolgende termijnen aan RBS diende terug te betalen, dat [geïntimeerde] ondanks herhaalde aanmaning toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen en dat daardoor het restantsaldo van de kredietovereenkomst ineens opeisbaar is geworden. Verder heeft Hoist gesteld dat RBS de vordering op [geïntimeerde] op 13 februari 2007 en 26 augustus 2010 aan haar heeft gecedeerd en dat [geïntimeerde] op 15 september 2010 van de cessie in kennis is gesteld. Volgens Hoist beloopt de vordering op de dag der inleidende dagvaarding een totaalbedrag van € 2.987,21 (hoofdsom ad € 2.491,10 en contractuele vertragingsvergoeding ad € 671,11 minus een betaling van € 175,--).
4.4.
In eerste aanleg is [geïntimeerde] verschenen. Als meest verstrekkende verweer heeft hij de gestelde cessie betwist. De kantonrechter heeft dit verweer gehonoreerd en heeft de vordering van Hoist wegens het ontberen van een juridische grondslag afgewezen. Hoist is in de proceskosten veroordeeld.
4.5.
Hoist is tijdig in hoger beroep gekomen. Met de enige grief komt Hoist op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Hoist de gestelde cessie onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. Zij geeft te kennen zelf te hebben nagelaten om in de procedure in eerste aanleg alle relevante stukken aan te leveren en een beroep te doen op de juiste akte van cessie. In hoger beroep wenst zij dat te herstellen. Hoist licht de cessie van de vordering op [geïntimeerde] onder de grief vervolgens als volgt toe:
  • bij koopovereenkomst van 13 februari 2007 heeft Santander Consumer Finance Benelux B.V., althans haar rechtsvoorgangster RBS, aan Hoist vorderingen verkocht (productie 1 bij memorie van grieven);
  • de op dat moment reeds bestaande vorderingen zijn geleverd bij akte van cessie van 13 februari 2007, welke akte op 11 december 2011 bij de belastingdienst is geregistreerd (productie 2 bij memorie van grieven);
  • de toekomstige vorderingen worden maandelijks door Santander Consumer Finance Benelux B.V., althans haar rechtsvoorgangster RBS, vermeld op een lijst van de per die betreffende maand in eigendom over te dragen vorderingen, welke lijst aan Hoist wordt toegezonden;
  • de vordering op [geïntimeerde] is, nadat achterstand in de betalingen was ontstaan, bij akte van cessie van 26 augustus 2010 (productie 5 bij repliek) aan Hoist geleverd op de wijze zoals neergelegd in de akte van cessie van 13 februari 2007;
  • de vordering op [geïntimeerde] is vermeld op de aan die akte gehechte lijst;
  • de akte van cessie van 26 augustus 2010 is op 13 oktober 2010 geregistreerd;
  • bij brief van 15 september 2010 is [geïntimeerde] van de cessie in kennis gesteld (productie 6 bij repliek).
Verder stelt Hoist dat Santander Consumer Finance Benelux B.V. sinds 17 september 2008 rechtsopvolgster onder algemene titel is van RBS (productie 3 bij memorie van grieven).
4.6.
Gelet op deze – met producties gestaafde – nadere toelichting, staat naar het oordeel van het hof thans vast dat RBS (en haar rechtsopvolgster Santander Consumer Finance Benelux B.V.) de vordering op [geïntimeerde] op rechtsgeldige wijze aan Hoist hebben gecedeerd. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg bij dupliek het verweer gevoerd dat hem geen mededeling is gedaan van de (vervolg)cessie van (het hof leest: 26 augustus 2010, die is geregistreerd op) 13 oktober 2010, maar dat verweer is zonder betekenis omdat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat hij de brief van 15 september 2010 – de mededeling als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW – heeft ontvangen. Dat in deze brief enkel de datum 13 februari 2007 als datum van cessie wordt medegedeeld, doet aan de geldigheid van die mededeling niet af. De grief slaagt.
4.7.
Het hof komt daarmee toe aan de beoordeling van de vordering zelf en het in eerste aanleg door [geïntimeerde] daartegen gevoerde verweer dat de kantonrechter vanwege het slagen van het verweer tegen de cessie niet heeft besproken.
4.8.
Aan de vordering heeft Hoist een kredietovereenkomst ten grondslag gelegd van 12 september 2007, in de nakoming waarvan [geïntimeerde] zodanig toerekenbaar is tekortgeschoten dat het restantsaldo ineens opeisbaar is geworden. Bij dupliek heeft [geïntimeerde] erkend dat hij met RBS een kredietovereenkomst heeft afgesloten. Het aanvankelijk bij antwoord door [geïntimeerde] gevoerde verweer dat de voorwaarden van Hoist niet op de overeenkomst van toepassing zijn, dat hij geen vertragingsvergoeding verschuldigd is, althans dat een vertragingsvergoeding van 16% in strijd is met artikel 4 van het Besluit Kredietvergoeding, heeft hij na de nadere onderbouwing en toelichting die Hoist bij repliek heeft gegeven kennelijk niet gehandhaafd, nu [geïntimeerde] bij dupliek die nadere onderbouwing en toelichting niet heeft weersproken.
Ten aanzien van de gevorderde contractuele vertragingsvergoeding van 16% overweegt het hof ambtshalve dat op grond van artikel 4 Besluit Kredietvergoeding de maximaal toegestane kredietvergoeding door verlaging van de wettelijke rente per 1 juli 2012 inmiddels 15% bedraagt. Het hof zal de (primair) gevorderde vertragingsvergoeding daarom toewijzen als in het eindarrest te melden.
4.9.
De algehele opeising van het krediet heeft Hoist gebaseerd op artikel 3.9 van de toepasselijke algemene voorwaarden. Op grond van dit artikel, dat overeenstemt met artikel 33 aanhef en onder c sub 1 van de – op de overeenkomst van toepassing zijnde – Wet op het consumentenkrediet (Wck), is het door de kredietnemer verschuldigde vervroegd opeisbaar indien:
“Kredietnemer gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag en na daartoe in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van betalingsverplichtingen.”Het hof stelt vast dat aan deze bepaling is voldaan. Uit de – door [geïntimeerde] niet betwiste – producties die zijn overgelegd bij repliek blijkt dat [geïntimeerde] op 8 mei 2010 ingebreke is gesteld voor een achterstand van meer dan twee maanden, dat daarop geen volledige betaling heeft plaatsgevonden en dat het saldo bij brief van 18 mei 2010 ineens is opgeëist.
4.10.
Het voorgaande betekent dat de vordering van Hoist in beginsel zou kunnen worden toegewezen. Het hof constateert evenwel dat blijkens het betalingsoverzicht, dat is overgelegd als productie 3 bij repliek, naast de contractuele kredietvergoeding aan [geïntimeerde] kosten in rekening zijn gebracht: een bedrag van € 534,30 met de omschrijving “beschermingsplan” en een bedrag van € 81,75 met de omschrijving “overige kosten”.
4.11.
Ingevolge het bepaalde in artikel 34 Wck is het de kredietgever niet toegestaan om andere of hogere vergoedingen bij de kredietnemer in rekening te brengen dan de in dat artikel, limitatief, genoemde. Artikel 34 Wck voorziet niet in het in rekening brengen van de door Hoist gevorderde overige kosten ad € 81,75, zodat deze zullen worden afgewezen.
4.12.
2. Voor de gevorderde kosten van het beschermingsplan geldt het volgende. Uit de Memorie van Toelichting van de Wck (kamerstukken 19785, nr. 3, p. 88-89) blijkt dat het begrip kredietvergoeding in de zin van de Wck ook vergoedingen bevat ter zake van dienstverlening die verder gaat dat het “puur” verlenen van krediet, maar die overigens een regulier karakter hebben. Zulk een productuitbreiding wordt volgens de Memorie van Toelichting gevormd door de op dat moment gebruikelijke overlijdensrisicoverzekering die in veel kredietovereenkomsten is opgenomen. De Memorie van Toelichting zegt verder dat het de kredietgever is toegestaan meer additionele dienstverlening met een regulier karakter (zoals een arbeidsongeschiktheids- en een werkeloosheidsverzekering) in zijn kredietaanbod op te nemen danwel aan de kredietverlening te koppelen, mits hij het ingevolge artikel 35 Wck (in het Besluit Kredietvergoeding) vastgestelde maximum niet overschrijdt. Hoist heeft geen informatie verschaft over de aard van het onderhavige beschermingsplan (in het uitgebreide transactie overzicht aangeduid met: “Credit Protection Insurance”), maar het hof neemt aan dat hier sprake is van additionele dienstverlening als hiervoor bedoeld. De vraag is vervolgens of het maximum van het Besluit Kredietvergoeding door het beschermingsplan wordt overschreden.
4.13.
Het hof stelt vast dat bij het sluiten van de kredietovereenkomst met [geïntimeerde] het op dat moment maximaal toegestane kredietvergoedingspercentage van 18% is overeengekomen. De bij de inleidende dagvaarding van 22 december 2011 gevorderde vertragingsvergoeding van 16%, die is gebaseerd op het overeengekomen variabele kredietvergoedingspercentage, is het op 22 december 2011 maximaal toegestane percentage. Dat betekent dat als vaststaand kan worden aangenomen dat (de rechtsvoorgangster van) Hoist steeds het hoogst mogelijke percentage bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht, zodat er geen ruimte is om kosten voor additionele dienstverlening bij [geïntimeerde] in rekening te brengen. De kosten voor het beschermingsplan ad € 534,30 zullen daarom worden afgewezen.
4.14.
De kosten die niet voor toewijzing in aanmerking komen zijn verspreid over de periode van 30 september 2007 tot en met 30 april 2010 bij [geïntimeerde] in rekening gebracht en maken deel uit van het uitstaande krediet. Over het uitstaande krediet is kredietvergoeding berekend. Voor zover kredietvergoeding is berekend over de kosten van het beschermingsplan en over de post overige kosten, is [geïntimeerde] deze kredietvergoeding niet verschuldigd. Het hof zal Hoist in de gelegenheid stellen de in haar vordering begrepen kredietvergoeding (de rente ad € 1.015,05) opnieuw te berekenen. Bij akte dient Hoist een nieuw transactie overzicht in het geding te brengen zonder de kosten van het beschermingsplan, de overige kosten en met de herberekende kredietvergoeding.
4.15.
In afwachting van deze akte zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

5.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 30 juli 2013 voor akte aan de zijde van Hoist;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, J.C.J. van Craaikamp en R.R.M. de Moor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juli 2013.