In deze zaak gaat het om de beoordeling van de kennelijkheid van een ontslag dat is gegeven om bedrijfseconomische redenen. [Appellant], een keukenmonteur, was van 1990 tot 2010 in dienst bij [geïntimeerde], een vennootschap die haar bedrijfsactiviteiten per 31 december 2009 heeft beëindigd. Het ontslag werd opgezegd na toestemming van het UWV, dat deze toestemming verleende op basis van door [geïntimeerde] gestelde bedrijfseconomische redenen. [Appellant] vorderde in hoger beroep dat het ontslag kennelijk onredelijk was en vroeg om schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had overwogen dat de gevolgen van het ontslag voor [appellant] niet zwaarder wogen dan het belang van [geïntimeerde] bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof nam daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] in redelijkheid tot bedrijfsbeëindiging had kunnen besluiten, gezien de slechte financiële situatie van het bedrijf en de afname van opdrachten. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het ontslag kennelijk onredelijk maakten. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.