ECLI:NL:GHSHE:2013:2520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.090.003_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsverhouding en proceskosten na betaling van hoofdsom

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van Industrial B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een arbeidsverhouding tussen Industrial B.V. en de geïntimeerde, die als uitzendkracht bij Industrial B.V. heeft gewerkt. De geïntimeerde vorderde een beëindigingsvergoeding en andere vergoedingen, die volgens hem nog niet waren betaald. Na het uitbrengen van de dagvaarding heeft Industrial B.V. de hoofdsom voldaan, maar de procedure werd door de geïntimeerde voortgezet zonder vermindering van eis.

Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet tijdig had aangegeven dat de hoofdsom was voldaan, wat gevolgen had voor de proceskostenbeslissing. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde recht had op een bedrag van € 149,11, bestaande uit wettelijke rente en een wettelijke verhoging. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank voor zover het ging om de veroordeling van Industrial B.V. tot betaling van explootkosten en salaris van de gemachtigde, maar vernietigde het vonnis voor het overige. De geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, omdat hij de procedure had voortgezet zonder voldoende grond.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige communicatie over betalingen in het proces en de gevolgen van het voortzetten van een procedure zonder dat er nog een vordering openstaat. Het hof wees erop dat de geïntimeerde had moeten overleggen met Industrial B.V. voordat hij de procedure voortzette, wat had kunnen leiden tot een oplossing zonder rechtsgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.090.003/01
arrest van 4 juni 2013
in de zaak van
[Industrial] Industrial B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.M.J. Graus te Heerlen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.H.M. van den Broek te Weert,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 april 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen gewezen vonnis van 5 januari 2011 tussen appellante – [Industrial] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer 381435 CV EXPL 10-2369)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het vonnis in het vrijwaringsincident van 3 november 2010.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij memorie van grieven met producties heeft [Industrial] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3.
Partijen hebben uitspraak gevraagd. Alleen [geïntimeerde] heeft de gedingstukken overgelegd.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
[geïntimeerde] is van 18 juli 2005 tot 10 februari 2010 in dienst geweest van [Industrial] als uitzendkracht, tegen een uurloon van € 12,54 bruto per uur exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
4.1.2.
Inzet van dit geding is de vordering van [geïntimeerde] op [Industrial] ter zake de financiële afwikkeling van de arbeidsverhouding, waaronder de afgesproken beëindigingsvergoeding. De daarop betrekking hebbende overeenkomst tussen partijen houdt, voor zover hier van belang, in dat [Industrial] het netto-equivalent van € 1.509,49 bruto aan [geïntimeerde] uiterlijk op 1 maart 2010 zal betalen.
4.1.3.
[geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding van 26 mei 2010 betaling gevorderd van
A. een bedrag van € 1.509,49 bruto ter zake van overeengekomen beëindigingsvergoeding;
B. een bedrag van € 223,96 bruto ter zake van vakantietoeslag over de periode 1 januari 2010 t/m 9 februari 2010;
C. een bedrag van € 704,76 bruto ter zake van opgebouwde doch niet genoten vakantie-uren (52,05 uur);
D. de wettelijke rente vanaf de dag der verschuldigdheid;
E. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over voorgaande posten;
F. de kosten van het geding.
4.1.4.
[Industrial] heeft een vrijwaringsincident geopend. [geïntimeerde] heeft op 6 oktober 2010 een conclusie van antwoord in het incident genomen. In het tussenvonnis van 3 november 2010 is het [Industrial] toegestaan om Gebroeders [Gebroeders] BV in vrijwaring op te roepen onder aanhouding van de beslissing op de proceskosten.
4.1.5.
[Industrial] heeft niemand in vrijwaring geroepen. In de hoofdzaak heeft zij niet van antwoord gediend.
4.1.6.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen toegewezen behoudens de vordering tot toekenning van de wettelijke verhoging over de wettelijke rente; deze is afgewezen. De wettelijke verhoging is berekend en gematigd op € 365,73 bruto (15% van de hoofdsom). [Industrial] is in de kosten veroordeeld.
4.1.7.
Als productie 1 bij de memorie van grieven heeft [Industrial] salarisspecificaties overgelegd, die zij op 14 juni 2010, dus ná de inleidende dagvaarding maar vóór het aanbrengen van de zaak op 16 juni 2010 en vóór het tussen- en eindvonnis, aan de gemachtigde van [geïntimeerde] heeft toegezonden.
Uit de eerste specificatie, die door [geïntimeerde] niet wordt bestreden, blijkt dat het bedrag van de beëindigingsvergoeding van € 1.509,49 bruto overeenkomt met € 860,86 netto.
Uit de tweede specificatie, die evenmin door [geïntimeerde] wordt betwist, blijkt dat de overige vorderingen in hoofdsom overeenkomen met € 469,88 netto.
4.2.
[Industrial] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis (4.1 mvg). Voor zover in de proceskosten kosten besloten liggen die betrekking hebben op het (onnodig gevoerde) incident, dient de beslissing in stand te blijven. Het hof stelt deze proceskosten op € 50,- voor salaris gemachtigde.
4.3.
De op 9 februari 2010 overeengekomen beëindigingsvergoeding ad € 1.509,49 bruto, overeenkomende met € 860,86 netto, is [geïntimeerde] op 9 juni 2010 betaald. De inleidende dagvaarding is aangebracht op 16 juni 2010 (2.6 mva), maar de eis is toen door [geïntimeerde] niet verlaagd. De ontvangst van deze betaling heeft [geïntimeerde] niet aan de kantonrechter kenbaar gemaakt, hoewel hij daartoe wel de gelegenheid heeft gehad. Ware deze betaling wel kenbaar gemaakt, en de eis dienovereenkomstig verlaagd, dan was de vordering in zoverre niet toegewezen.
Dit neemt niet weg dat [Industrial] niet tijdig aan zijn betalingverplichting heeft voldaan. Ingevolge de beëindigingsovereenkomst had uiterlijk op 1 maart 2010 betaling moeten plaatsvinden. [Industrial] is dus wel de wettelijke rente over dit (bruto, HR 24 juni 1994, NJ 1994/596) bedrag verschuldigd over de periode van 2 maart 2010 tot 9 juni 2010, zijnde € 12,28.
De primaire en subsidiaire stelling van [Industrial] (5.8 mvg) dat zij geen wettelijke rente verschuldigd is omdat zij niet in verzuim was, althans niet in gebreke is gesteld, is onjuist omdat partijen een fatale termijn zijn overeengekomen, artikel 6:83 aanhef en onder a BW, zodat de wettelijke rente vanaf die dag verschuldigd is.
De gevorderde wettelijke verhoging is niet toewijsbaar, nu [geïntimeerde] dat in hoger beroep heeft erkend, en derhalve in eerste aanleg teveel heeft gevorderd (3.4 mva).
4.4.
[geïntimeerde] stelt dat de betaling van de eindafrekening vakantiedagen en vakantiebijslagen heeft plaatsgevonden op 14 mei 2010, dus nog vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (punt 2.5 mva). [geïntimeerde] heeft betaling van dit bedrag derhalve ten onrechte in rechte gevorderd. De vordering dient in zoverre te worden afgewezen.
Wel is [Industrial] wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd over dit bedrag, niet pas vanaf de dag der dagvaarding, zoals [Industrial] heeft gesteld, maar zoals hij subsidiair heeft aangevoerd (en zoals in het bestreden vonnis is toegewezen, waartegen [geïntimeerde] niet heeft geappelleerd) vanaf 1 maart 2010. Aldus is verschuldigd de wettelijke rente over € 876,67 (zie de specificatie van [Industrial] die door [geïntimeerde] niet is betwist) over de periode van 1 maart tot 14 mei 2010, zijnde € 5,33.
Tevens is verschuldigd de wettelijke verhoging over dit bruto-bedrag nu tussen partijen vast staat dat [Industrial] te laat heeft betaald. De kantonrechter heeft over de toegewezen bedragen van € 1.509,49 en € 223,96 en € 704,76, totaal € 2.438,21 aan verhoging toegewezen € 365,73, zijnde 15% van de bruto hoofdsom. In deze impliciete matiging is door [geïntimeerde] berust (3.4 mva), zodat het hof mede vanwege het verbod op reformatio in peius, zal toewijzen 15% over € 876,67 zijnde € 131,50.
4.6.
De conclusie is dat [geïntimeerde] in totaal nog recht heeft op € 12,28 + € 5,33 + € 131,50 = € 149,11.
4.7.
[Industrial] stelt dat [geïntimeerde] ten onrechte de procedure heeft voortgezet na haar betalingen van de hoofdsommen. Inderdaad blijkt dat deze betalingen, deels na betekening van het exploot van dagvaarding maar wel vóór het aanbrengen van die dagvaarding zijn gedaan.
Het hof is met [Industrial] van oordeel dat er onvoldoende grond bestond voor het aanbrengen van de inleidende dagvaarding, en dat [geïntimeerde] zijn vorderingen had behoren te verminderen en zijn vorderingen uit hoofde van wettelijke rente en wettelijke verhoging had dienen te substantiëren, zoals het hof nu heeft gedaan. Een procedure had bij redelijk overleg en gelet op de hoogte van hetgeen [Industrial] verschuldigd was, kunnen en behoren te worden voorkomen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Op grond hiervan zal het vonnis voor zover [Industrial] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 87,93 aan explootposten eerste aanleg en € 50,- voor salaris van het onnodige incident worden bekrachtigd.
[geïntimeerde] zal de eigen proceskosten dienen te dragen en worden veroordeeld in de kosten voor salaris gemachtigde eerste aanleg te begroten op nihil nu [Industrial] geen kosten heeft gemaakt (behoudens een onnodig incident).
[geïntimeerde] zal, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Industrial] gevallen. Door de procedure voort te zetten en een proceskostenbeslissing uit te lokken heeft [geïntimeerde] [Industrial] genoodzaakt tot het voeren van dit hoger beroep om de veroordelingen jegens haar te redresseren. Het hof merkt nog op dat als [geïntimeerde] zijn vorderingen had verminderd en het gevorderde bedrag had uitgerekend (zoals het hof dat deed op € 149,24), het belang van de procedure zou zijn uitgekomen onder de appelgrens van artikel 332 Rv.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep behoudens voor zover [Industrial] daarin is veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 87,93 explootkosten en € 50,- voor salaris gemachtigde te betalen;
bekrachtigt dat vonnis in zoverre;
en opnieuw recht doende:
veroordeelt [Industrial] om aan [geïntimeerde] te betalen € 149,11;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [Industrial] gevallen (behoudens ten aanzien van het incident) begroot op nihil voor salaris gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [Industrial] gevallen tot op heden begroot op € 83,31 voor explootkosten, op € 649,- voor griffierecht en op € 632,- voor salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders werd gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, O.G.H. Milar en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juni 2013.