ECLI:NL:GHSHE:2013:2166

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
12-00537
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 18 juli 2012, waarin de Rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, die in het onderhavige jaar geen inkomsten heeft genoten, had een voorlopige aanslag ontvangen op basis van een door haar ingediende aangifte. De inspecteur van de Belastingdienst had de eerder uitbetaalde algemene heffingskorting teruggevorderd, wat leidde tot het geschil. De Rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende zelf had aangegeven dat haar echtgenoot een belastbaar inkomen had dat hoger was dan de grens voor de heffingskorting. De belanghebbende stelde dat de belastingdienst onterecht de heffingskorting had teruggevorderd, maar het Hof onderschreef de overwegingen van de Rechtbank. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende verantwoordelijk was voor de juiste invulling van haar aangifte en dat er geen sprake was van door de inspecteur gewekt vertrouwen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De belanghebbende had ook aangevoerd dat zij niet in staat was om de aanslag te betalen, maar het Hof oordeelde dat dit geen invloed had op de rechtmatigheid van de aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00537
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te
[woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juli 2012, nummer AWB 11/4900, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,kantoor
[plaats] ,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna ook te noemen: de aanslag) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil, alsmede bij beschikking een heffingsrente van
€ 45. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 april 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [de man] , echtgenoot van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd. Zij heeft in het onderhavige jaar geen inkomsten genoten.
2.2.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PV over het jaar 2009 ingediend, ontvangen door de Belastingdienst op 15 februari 2010. Met dagtekening 15 mei 2010 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PV over het jaar 2009 opgelegd. Op grond van deze voorlopige aanslag is aan belanghebbende een bedrag uitbetaald van € 2.053, bestaande uit € 2.007 aan algemene heffingskorting en € 46 aan vergoede heffingsrente.
2.3.
De echtgenoot van belanghebbende heeft op 20 november 2010 zijn aangifte IB/PV over het jaar 2009 ingediend. Met dagtekening 10 februari 2011 is aan de echtgenoot de definitieve aanslag over het jaar 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.510. Na verrekening van de gecombineerde heffingskorting van € 4.525 bedroeg de door de echtgenoot verschuldigde IB/PV nihil.
2.4.
Op 18 februari 2011 is de onderhavige aanslag IB/PV aan belanghebbende opgelegd. Bij de onderhavige aanslag is de voorlopige aanslag met de eerder uitbetaalde algemene heffingskorting verrekend. Op grond van deze aanslag dient belanghebbende een bedrag van € 2.052 terug te betalen. Dit bedrag bestaat voor € 2.007 uit terug te betalen algemene heffingskorting en voor € 45 uit in rekening gebrachte heffingsrente.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is, evenals in eerste aanleg in geschil of de aanslag terecht is opgelegd. Meer bijzonder is in geschil of de Inspecteur bij de onderhavige aanslag terecht de eerder bij de voorlopige aanslag uitbetaalde algemene heffingskorting heeft teruggenomen.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en tot vernietiging van de aanslag en de beschikking heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.6. Belanghebbende heeft gesteld dat de berekening van de algemene heffingskorting door de belastingdienst zelf is gemaakt en uitbetaald. Volgens belanghebbende is het dan onrechtvaardig om in een later stadium de toegekende heffingskorting terug te vorderen.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank schept een voorlopige aanslag slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en pleegt hij - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand. De voorlopige aanslag is vastgesteld aan de hand van de gegevens die door belanghebbende zelf zijn aangeleverd. Door in de aangifte aan te kruisen dat haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning zou hebben dat hoger was dan € 14.175 heeft zij aangegeven te menen recht te hebben op- en verzocht om uitbetaling van de heffingskorting. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, is bij het vaststellen van de voorlopige aanslag een nauwkeurig onderzoek niet vereist en kan de aangifte in beginsel gevolgd worden. Daaraan doet niet af, dat bij het downloaden van de vooringevulde aangifte werd vermeld dat belanghebbende recht had op de heffingskorting en dat de berekening van het aangifteprogramma bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat recht op de heffingskorting bestaat, terwijl dit op grond van de wet niet het geval is. Immers, de in een jaar te verlenen heffingskorting wordt bepaald door hetgeen daartoe in de Wet inkomstenbelasting 2001 is gesteld en niet door het aangifteprogramma. Nu de door de echtgenoot verschuldigde IB/PV nihil is, heeft belanghebbende geen recht op uitbetaling van de heffingskorting. De aanslag is derhalve terecht opgelegd.
2.8.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de uitbetaling van de algemene heffingskorting door de belastingdienst door haar als een toezegging is opgevat die nagekomen moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan er, gelet op hetgeen in 2.7 is overwogen, geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend aan het conform een aangifte verlenen van een teruggaaf bij voorlopige aanslag. Immers, ten tijde van het uitbetalen van de algemene heffingskorting op de voorlopige aanslag kan geen sprake zijn geweest van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur nu deze op dat moment nog niet over alle feiten en omstandigheden die dat belastingtijdvak betreffen, heeft kunnen beschikken. De in 2.7 vermelde regel dient echter uitzondering te lijden indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, nummer 37 463, onder andere gepubliceerd in BNB 2003/188). Dat belanghebbende daar om heeft verzocht, is gesteld noch gebleken. Nu de aangifte van belanghebbende een paar maanden vóór de aangifte van haar echtgenoot werd ingediend, had de inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag van belanghebbende dan ook geen rekening kunnen houden met de aangifte van haar echtgenoot en kon hij dan alleen afgaan op de gegevens die belanghebbende in haar aangifte heeft ingevuld. Dat het verzamelinkomen van de echtgenoot van belanghebbende lager bleek te zijn, waardoor zij geen recht had op uitbetaling van de algemene heffingskorting, dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van door de inspecteur gewekt vertrouwen. Ook heeft hij niet in strijd met het rechtszekerheidbeginsel gehandeld.
2.9.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat zij niet in staat is om het verschuldigde bedrag terug te betalen. Volgens belanghebbende is haar verzoek om een betalingsregeling te treffen door de belastingdienst afgewezen. De rechtbank is echter niet bevoegd te oordelen over de betalingscapaciteit van belanghebbende. Het al dan niet kunnen betalen van de aanslag is dan ook niet van belang voor de beoordeling of die aanslag terecht is opgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur meegedeeld dat het verzoek om een betalingsregeling te treffen wellicht afgewezen is, omdat de onderhavige procedure nog bij de rechtbank loopt en dat er altijd de mogelijkheid bestaat om te bezien of een betalingsregeling mogelijk is. Voor geschillen daarover moet belanghebbende zich wenden tot de ontvanger of tot de civiele rechter.
2.10.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.”
4.2.
Het Hof onderschrijft de hiervoor in 4.1 vermelde overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Voorts overweegt het Hof als volgt.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende, die van beroep boekhouder is, in de elektronisch ingediende aangifte zelf heeft aangevinkt dat haar echtgenoot een belastbaar inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 14.550, waardoor aan haar een voorlopige aanslag is opgelegd. Voor zover belanghebbende beroep doet op het vertrouwen dat bij haar gewekt zou zijn door het aangifteprogramma, kan dat beroep niet slagen, nu belanghebbende zelf aangegeven heeft dat haar echtgenoot een belastbaar inkomen had, dat hoger was dan de grens van € 14.550, vermeld in de elektronische aangifte. Het is de verantwoordelijkheid van belanghebbende om de juiste inlichtingen aan de Inspecteur te verstrekken. Door niet-adequate invulling van de aangifte heeft belanghebbende onjuiste inlichtingen aan de Inspecteur verstrekt. Van het door de Inspecteur gewekt vertrouwen is geen sprake.
Belanghebbende stelt in dat verband nog dat de Belastingdienst met ingang van het jaar 2011 het aangifteprogramma heeft gewijzigd in die zin, dat een voorlopige teruggaaf, zoals in het onderhavige jaar aan belanghebbende is verstrekt, zich niet meer kan voordoen, en dat daarmee van de zijde van de Belastingdienst zou zijn erkend, dat het aangifteprogramma in het onderhavige jaar de oorzaak zou zijn van de fout. De Inspecteur heeft ter zitting bestreden dat de opzet van het aangifteprogramma voor het belastingjaar 2011 is aangepast op het punt van de heffingskorting; hij heeft verklaard dat de aangifteprogramma’s over beide jaren in dat opzicht identiek zijn. Belanghebbendes stelling kan haar derhalve niet baten.
4.4.
Belanghebbendes grief dat het laakbaar is om iemand, die geen inkomsten heeft, geld te geven en dan weer terug te vorderen kan evenmin slagen, nu belanghebbende zelf heeft aangegeven dat zij voor de uitbetaling van de heffingskorting in aanmerking komt.
4.5.
Voor zover belanghebbende er op wijst dat zij niet in staat is om de aanslag te betalen, kan haar dat niet baten, nu een mogelijke betalingsonmacht om de aanslag te voldoen op zichzelf niet betekent dat de aanslag onjuist is.
4.6.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 juni 2013 door J. Swinkels, voorzitter, P. Fortuin en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.