Registratienummer: Wr 175/15-2012
Datum uitspraak: 27 november 2012
Hoofdzaak: Beklagzaak K 09/0126
Beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch,
op het schriftelijke verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de beklagzaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. S.L.B. Koelman-Duijf,
hierna te noemen: “de verzoekster”
strekkende tot wraking van mrs. A. de Lange, J.P.F. Rijken en M. Bakhuis, raadsheren in de beklagkamer van de strafsector van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
hierna gezamenlijk aan te duiden als “de beklagkamer”.
Verzoekster heeft op 20 april 2009 ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) schriftelijk beklag gedaan bij de griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch omtrent het niet-vervolgen van [ex-echtgenoot van verzoekster], zijnde de ex-echtgenoot van verzoekster.
De beklagkamer van het hof heeft deze klacht op 27 oktober 2009 in raadkamer behandeld en beslist tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift voor onbepaalde tijd ten behoeve van nader onderzoek. Op 9 november 2010 heeft de voortgezette behandeling van het klaagschrift plaatsgevonden.
Na afloop van de laatstgenoemde inhoudelijke behandeling heeft verzoekster op 9 november 2010 schriftelijk de wraking van de beklagkamer verzocht, op de gronden zoals in het wrakingsverzoek vermeld. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek in raadkamer behandeld op 3 december 2010. Bij beslissing van de wrakingskamer van 13 december 2010 is het wrakingsverzoek afgewezen.
Bij tussenbeschikking van 26 juli 2011 heeft het hof de behandeling van de beklagzaak voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te laten verrichten en van zijn bevindingen nader verslag uit te brengen. Op 9 oktober 2012 heeft de voortgezette behandeling van het klaagschrift plaatsgevonden.
Na afloop van de laatstgenoemde inhoudelijke behandeling heeft verzoekster op 9 oktober 2012 schriftelijk de wraking van de beklagkamer verzocht. Op 19 oktober 2012 heeft de wrakingskamer ontvangen de door verzoekster geformuleerde nadere gronden bij het wrakingsverzoek.
Mrs. A. de Lange, J.P.F. Rijken en M. Bakhuis hebben bij schrijven d.d. 29 oktober 2012 de wrakingskamer bericht dat zij niet in de wraking berusten en geen gebruik zullen maken van de gelegenheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord. Als reactie op het wrakingsverzoek en de bijlagen hebben mrs. De Lange, Rijken en Bakhuis bij voormeld schrijven te kennen gegeven dat de behandeling in raadkamer zakelijk en kritisch was, zonder enige vooringenomenheid of gebrek aan rechterlijke onpartijdigheid van welk lid van het hof ook.
Naar aanleiding van deze schriftelijke reactie van de leden van de beklagkamer heeft de wrakingskamer op 9 november 2012 een brief van verzoekster ontvangen, waarop – zo is de wrakingskamer uit navraag ter zitting gebleken – een onjuiste datum is vermeld, te weten
8 november 2010. Bedoeld is 8 november 2012.
Tevens heeft de wrakingskamer op 11 november 2012 een faxbericht van verzoekster ontvangen waarin zij aankondigt dat mr. dr. G.L.J.J. Keulers, die tijdens de zitting van de beklagkamer op 9 oktober 2012 als haar gemachtigde is opgetreden, ook tijdens de zitting van de wrakingskamer als haar gemachtigde zal optreden.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek om haar moverende redenen in het openbaar behandeld op 13 november 2012. Bij die gelegenheid hebben de gemachtigde van verzoekster, mr. dr. G.L.J.J. Keulers en de raadsvrouwe van verzoekster, mr. S.L.B. Koelman-Duijf, advocaat te Meerssen, het wrakingsverzoek nader toegelicht.
2. Het standpunt van verzoekster
Voor de gronden van de wraking verwijst de wrakingskamer naar het wrakingsverzoek d.d. 9 oktober 2012 en naar de nadere gronden bij het wrakingsverzoek d.d. 19 oktober 2012.
3. Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft, namens het openbaar ministerie, schriftelijk gereageerd bij brief van 7 november 2012. Hij is van mening dat er geen sprake is geweest van enige vooringenomenheid van de zijde van de raadsheren bij de behandeling in raadkamer van de klacht van verzoekster. Er hebben zich in de visie van de advocaat-generaal geen feiten of omstandigheden voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.1. Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek sluit de wrakingskamer aan bij de artikelen 512 e.v. Sv. Ingevolge artikel 512 Sv kan wraking van een bepaalde rechter worden verzocht op grond van feiten of omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van genoemd artikel en artikel 6, eerste lid, EVRM, dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zich in de onderhavige zaak feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die toewijzing van haar wrakingsverzoek rechtvaardigen en die betrekking hebben op de gang van zaken ter terechtzitting van de beklagkamer op 9 oktober 2012.
4.4. Als concreet bezwaar heeft verzoekster naar voren gebracht dat de voorzitter van de beklagkamer tijdens de zitting op 9 oktober 2012, bewust niet, althans in onvoldoende mate, aandacht heeft besteed aan het feit dat het NFI behalve op de desktopcomputer van beklaagde, tevens op diens laptop – welke laptop volgens verzoekster uitsluitend bij beklaagde, althans niet ook bij verzoekster, in gebruik is geweest en ten aanzien van de inhoud waarvan het NFI geen afwijkende zaken heeft geconstateerd – kinderpornografisch materiaal heeft aangetroffen, waarmee het bezit van kinderporno door beklaagde volgens verzoekster een gegeven is. Hiermee heeft volgens verzoekster (de voorzitter van) de beklagkamer opzettelijk miskend dat het beklag van verzoekster gegrond verklaard moet worden. Daarnaast heeft de beklagkamer volgens verzoekster welbewust toegewerkt naar het oordeel ‘gebrek aan bewijs’ en ‘gemanipuleerd bewijs’, met als doel het beklag van verzoekster ongegrond te kunnen verklaren.
4.5. Als voorbeeld van dit laatste noemt verzoekster het door de beklagkamer aan het NFI ter beoordeling voorleggen van de brief van verzoekster d.d. 26 september 2012, zonder de daarvoor benodigde logboeken aan het NFI ter beschikking te stellen, welke logboeken volgens verzoekster onweerlegbaar bewijs vormen voor de gegrondheid van haar beklag.
Verder noemt verzoekster – als zijnde volgens haar exemplarisch voor het toewerken door (de voorzitter van) de beklagkamer naar de ongegrondheid van het beklag van verzoekster –, het toeschrijven door deze voorzitter van de door het NFI geconstateerde afwijkingen in het doorlopen van de systeemklok van de desktopcomputer van beklaagde, aan manipulatie, terwijl manipulatie volgens verzoekster slechts één van de miljoenen mogelijke oorzaken is voor het heen en weer springen van de systeemklok van een computer en de ter zitting van
9 oktober 2012 aanwezige deskundige van het NFI manipulatie ook niet als eerste mogelijkheid heeft genoemd. Daarenboven heeft volgens verzoekster de voorzitter van de beklagkamer het woord ‘manipulatie’ bijna in de mond van de aanwezige deskundige gelegd en heeft hij de griffier de opdracht gegeven de aanname van de voorzitter dat van manipulatie van de desktopcomputer sprake is geweest, in het proces-verbaal van de zitting op te nemen.
4.6. Deze gang van zaken heeft naar de mening van verzoekster alsmede – aldus verzoekster – naar de huidige maatschappelijke opvattingen, als vooringenomen te gelden.
4.7. Bij brief d.d. 8 november 2010 (bedoeld is: 8 november 2012) heeft verzoekster verder aangevoerd dat bij een vergelijking van de inhoud van de onderzoeksverslagen van het NFI met hetgeen de deskundige van het NFI dienaangaande ter zitting van 9 oktober 2012 volgens het proces-verbaal van die zitting heeft verklaard, opvalt dat de uitlatingen van de deskundige ter zitting, door de beklagkamer in een vooringenomen perspectief worden geplaatst, waarbij ontlastend bewijs benadrukt wordt en belastend bewijs wordt genegeerd. Het vorenstaande duidt er naar de mening van verzoekster op dat de ter zitting van de beklagkamer van 27 oktober 2009, door de leden van die kamer gemaakte keuze ter zake de schuldvraag, namelijk dat het beklag van verzoekster zijn grondslag vindt in rancune vanwege een echtscheiding, tijdens de behandeling in raadkamer van de beklagkamer (in een andere samenstelling) van 9 oktober 2012, hoe dan ook bevestigd moest worden, hetgeen naar de mening van verzoekster eveneens als vooringenomenheid van de (huidige) beklagkamer heeft te gelden.
4.8. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan uit de gang van zaken ter terechtzitting van de beklagkamer d.d. 9 oktober 2012, zoals deze blijkt uit het opgemaakte proces-verbaal, in redelijkheid geen (objectieve schijn van) vooringenomenheid jegens verzoekster worden afgeleid. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De behandeling ter zitting is er, anders dan verzoekster lijkt te veronderstellen, met name op gericht om de kamer (nader) te informeren over zaken die naar het oordeel van de kamer in de voorhanden zijnde processtukken on(der)belicht zijn gebleven, hetgeen verklaart waarom bepaalde kwesties – namelijk die kwesties waaromtrent naar het oordeel van de kamer reeds voldoende duidelijkheid bestaat – ter zitting onbesproken kunnen en zullen blijven. Daarbij komt dat bij de behandeling niet de mening en de gevoelens van verzoekster centraal staan, maar wel, in aanmerking nemende de in het beklag aangevoerde feiten en omstandigheden en de mogelijk te voeren verweren, de vraag of het openbaar ministerie tot vervolging dient over te gaan. De beklagkamer heeft bij het vinden van het antwoord op die vraag een grote mate van vrijheid. Die kamer hoeft in het bijzonder haar onderzoek ter zitting niet in te richten op een wijze zoals verzoekster zich voorstelt, noch hoeft die kamer in te gaan op verlangens van verzoekster, als de kamer dat niet relevant of nodig acht.
Dat de beklagkamer veel aandacht heeft besteed aan ontlastend materiaal kan zonder meer feitelijk juist zijn, maar wijst, anders dan verzoekster ervaart, niet in de richting van de (objectieve) schijn van vooringenomenheid van de leden van die kamer. Inzet van de behandeling was immers niet om het belastend materiaal te toetsen – er staat immers vast dat op de desktop en de laptop kinderpornografie is aangetroffen, maar wel of er voor een eventueel beroep van de beklaagde op manipulatie met deze computer grond was te vinden. Aldus stond het ontlastend materiaal centraal bij de behandeling. De beklagkamer mocht dat materiaal centraal stellen. Een vooringenomenheid blijkt daaruit niet.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de beklagkamer van 9 oktober 2012, heeft daarbij centraal gestaan het horen door de kamer van de forensisch deskundige van het NFI, ir. [forensisch deskundige van het NFI], naar aanleiding van zijn beantwoording van de drie door de beklagkamer geformuleerde vragen in de tussenbeschikking van 26 juli 2011. De wrakingskamer constateert op basis van de inhoud van voormeld proces-verbaal dat de advocaat van verzoekster en de gemachtigde van verzoekster tijdens deze zitting van de voorzitter van de beklagkamer ruimschoots de gelegenheid hebben gekregen om (namens verzoekster) te reageren op hetgeen door de deskundige ter zitting op vragen van de voorzitter is verklaard en om ook zelf vragen aan de deskundige te stellen. Het is niet aan de beklagkamer om reeds ter zitting gevolgtrekkingen te maken. De beoordeling zal, zo relevant, in de te geven beschikking verwoord worden.
4.9. Wat betreft het bezwaar van verzoekster tegen de inhoud van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de beklagkamer van 9 oktober 2012, als zijnde een gekleurde en incomplete weergave van hetgeen ter zitting zou zijn besproken, overweegt de wrakingskamer dat een proces-verbaal vanuit zijn aard een zakelijke weergave betreft van de naar het oordeel van de kamer belangrijkste en meest relevante aspecten van het ter zitting besprokene, zodat daaruit evenmin enige vooringenomenheid jegens verzoekster kan worden afgeleid. Overigens heeft het hof in de tekst van het proces-verbaal geen aanwijzing voor vooringenomenheid van de leden van de beklagkamer kunnen ontdekken.
4.10. De wrakingskamer stelt bij de beoordeling van hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht omtrent het niet ter beschikking stellen van de logboeken aan het NFI, waardoor het NFI deze niet heeft kunnen onderzoeken, voorop dat – zoals de gemachtigde van verzoekster zowel ter zitting van de beklagkamer van 9 oktober 2012 als ter zitting van de wrakingskamer van 13 november 2012, ook is voorgehouden – de beklagprocedure ex artikel 12 Sv ten doel heeft om te beoordelen of alsnog tot vervolging van de beklaagde moet worden overgegaan, in welk kader alsdan en alsnog nader onderzoek kan plaatsvinden. In het licht van het voorgaande constateert de wrakingskamer dat de beklagkamer in feite reeds zeer ver is gegaan door in het kader van de beklagzaak aan het NFI te vragen om uitvoerig(er) onderzoek te doen.
Of de beklagkamer vervolgonderzoek geraden acht, is aan de beoordeling van de beklagkamer. Dat daarover bij de behandeling ter zitting geen uitspraak is gedaan, impliceert nog niet dat in de beschikking, welke nog moet volgen, vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Feitelijk loopt verzoekster in haar wrakingsverzoek daarop vooruit.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan in het licht van het voorgaande, omtrent het ontbreken van onderzoek naar de voorhanden zijnde logboeken in redelijkheid niet worden geconcludeerd dat daaruit een vooringenomenheid jegens verzoekster blijkt.
4.11. Wat betreft de beweerdelijke suggestie dat het beklag van verzoekster is ingegeven door rancune vanwege een echtscheiding, constateert de wrakingskamer dat daaromtrent niets in het proces-verbaal van de zitting van 9 oktober 2012 is opgenomen. Dit aspect is tijdens de eerdere zitting van de beklagkamer aan de orde gekomen. Dat dit aspect ter sprake is geweest rechtvaardigt naar het oordeel van de wrakingskamer niet de conclusie van verzoekster dat de beklagkamer ter zitting van 9 oktober 2012 vooringenomen jegens haar is geweest. De suggestie is niet meer dan een omstandigheid die de onderhavige zaak kleurt en door de beklagkamer in overweging kan worden genomen, zo die kamer dit aspect al relevant zou achten.
4.12. De stelling van verzoekster dat de voorzitter van de beklagkamer, op basis van de door het NFI in zijn rapport geconstateerde inconsistenties in het doorlopen van de systeemklok van de desktopcomputer van beklaagde in de periode tussen het moment, waarop de politie begin november 2007 de desktopcomputer (nadat daarop bij een quick scan van de politie geen kinderpornografisch materiaal was aangetroffen) aan verzoekster heeft geretourneerd en het moment, waarop de computer begin januari 2008 opnieuw aan de politie is overhandigd (waarbij bij een nieuw onderzoek door de politie alstoen wèl kinderpornografie werd gevonden), heeft geconcludeerd – volgens verzoekster volstrekt ten onrechte – dat in deze periode manipulatie van bestanden op de desktopcomputer heeft plaatsgevonden, wordt evenmin bevestigd door het proces-verbaal van de zitting van 9 oktober 2012. Daarbij merkt de wrakingskamer op dat zelfs al zou de voorzitter van de beklagkamer voormelde gevolgtrekking hebben gemaakt, dat op zichzelf geen blijk geeft van vooringenomenheid van (de voorzitter van) de beklagkamer jegens verzoekster. Eventuele manipulatie met de desktop is één van de aspecten die de beklagkamer bij de beoordeling kan, en wellicht behoort te betrekken.
4.13. De conclusie op grond van het voorgaande moet zijn dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de beklagkamer jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster (kennelijk) dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit geldt naar het oordeel van de wrakingskamer ook wanneer de door verzoekster genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien.
Een en ander betekent dat het wrakingsverzoek als ongegrond moet worden afgewezen, waarbij het hof geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te Luxemburg, zoals door verzoekster subsidiair is verzocht.
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de beklagzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoekster, de raadsvrouwe, de advocaat-generaal en de raadsheren mr. A. de Lange, mr. J.P.F. Rijken en mr. M. Bakhuis.
Aldus in raadkamer gedaan door
mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter,
mr. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en mr. J. Swinkels, als leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.J.G. Streutjes, als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2012.