GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 18 december 2012
Zaaknummer: HV 200.101.886/01
Zaaknummer eerste aanleg: 229042 FA RK 10-5910
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: J.L. Küppers-van Duivenbooden.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 14 november 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 februari 2012, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen als verzocht in het beroepschrift.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 april 2012, heeft de man verzocht de vrouw in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar grieven af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, behalve ten aanzien van de grieven waarvan hij heeft aangegeven dat ze slagen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking aan te vullen en te bepalen dat de vrouw overgaat tot afgifte aan de man van zijn administratie en van afschriften per de peildatum van de in sub 24 genoemde bankrekeningen en spaarproducten, en voorts:
- de vordering die voortvloeit uit de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden vast te stellen op een nader te bepalen bedrag;
- te bepalen dat de vrouw de in de huwelijksvoorwaarden overeengekomen gemeenschap van goederen heeft benadeeld voor een bedrag van € 30.000,-, althans een nader te bepalen bedrag en voorts de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 15.000,-, althans een nader te betalen bedrag; en
- de vrouw te veroordelen in de kosten van beide procedures, waaronder het salaris van de advocaat van de man.
2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 30 mei 2012, heeft de vrouw verzocht de man in het incidenteel appel en aanvullend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen als ongegrond en onbewezen.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 2 november 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Nuenen-Meulesteen;
- de man, bijgestaan door mr. M.J.N. van Campen, kantoorgenote van mr. Küppers-Van Duivenbooden.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 september 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 15 oktober 2012;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 17 oktober 2012;
- de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 18 oktober 2012.
In het principaal en incidenteel appel
3.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
i. Partijen zijn op 4 juni 1999 met elkaar getrouwd.
ii. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
iii. De echtscheidingsbeschikking is op 2 januari 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
iv. De overeenkomst van huwelijkse voorwaarden die partijen voor hun huwelijk gesloten hebben, houdt kort gezegd in dat er tussen partijen een gemeenschap van goederen bestaat, met uitzondering van de echtelijke woning en de daarmee verbonden hypothecaire geldlening en spaarpolis.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de huwelijkse voorwaarden van partijen afgewikkeld.
3.3. Beide partijen kunnen zich (op onderdelen) met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De grieven van de vrouw in principaal appel zien op de volgende onderwerpen:
a) investeringen in en waardestijging van de echtelijke woning (grieven I, II en III);
b) de inboedel (grief IV);
c) de beleggingsverzekeringen van Aegon (grief V);
d) de peildatum voor de verdeling van de bankrekeningen (grief VI);
e) de glas- en aansprakelijkheidsverzekering van Klaverblad en de spaarpunten van Esso en Airmiles (grief VII);
f) de pensioenaanspraken (grief VIII).
3.5. De grief van de man in incidenteel appel ziet op het niet afgeven door de vrouw aan de man van zijn administratie en het niet in het geding brengen van afschriften van de bankrekeningen en spaarproducten waaruit het saldo per de peildatum blijkt (g).
Verder heeft hij zijn verzoek vermeerderd met de volgende verzoeken: dat het hof de vordering vaststelt die voortvloeit uit de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden (h) en vaststelt dat de vrouw de gemeenschap met een bedrag van € 30.000,- heeft benadeeld (i).
3.6. Het hof zal hierna de onderwerpen a) tot en met i) bespreken.
3.7. Ad a) investeringen in en waardestijging van de echtelijke woning (grieven I, II en III in principaal appel)
3.7.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat aan de vrouw een bedrag toekomt van € 4.700,-, nu als niet weersproken vaststaat dat met gelden van de gemeenschap privévermogen van de man, te weten de aan de hypothecaire geldlening verbonden spaarpolis, tot een bedrag van € 9.400,- is opgebouwd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij voorbijgaat aan de stelling dat de vrouw nieuwe kozijnen heeft betaald, dat niet is gebleken dat met gelden van de gemeenschap groot onderhoud of woningverbetering heeft plaatsgehad en dat het niet onredelijk is dat de waardestijging van de woning ten gevolge van de marktwerking alleen aan de man ten goede komt.
3.7.2. De vrouw stelt primair aanspraak te maken op de helft van de waardestijging van de woning, omdat de waardestijging als vrucht van het privévermogen van de man in de gemeenschap is gevallen.
Dit standpunt wordt verworpen. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen het volgende overeengekomen:
“Er zal tussen de echtgenoten een gemeenschap van goederen bestaan overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor de algehele gemeenschap van goederen, met uitzondering echter van de als echtelijke woning gebruikte onroerende zaken, alsook hetgeen daarvoor door belegging of wederbelegging van deze zaken in de plaats is getreden. Deze zaken, alsmede het spaardeel van de overeenkomst van levensverzekering aangegaan ter financiering van deze zaken, zullen ieders persoonlijke eigendom zijn en blijven, terwijl de op die verkrijging drukkende schulden en lasten uitsluitend voor rekening van de eigenaar van deze zaken zullen zijn.”
Ingevolge artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden valt de echtelijke woning buiten de gemeenschap van goederen. Anders dan de vrouw stelt kan de waardestijging niet worden gezien als een vrucht die in de gemeenschap van goederen valt. Voor de opvatting van de vrouw is noch in de huwelijkse voorwaarden, noch in wet of jurisprudentie een aanknopingspunt te vinden. Daarbij komt dat niet de waarde van de woning buiten de gemeenschap is geplaatst, maar de woning als zodanig. De waardefluctuaties van de woning vallen daarmee buiten de gemeenschap.
3.7.3. De vrouw stelt subsidiair dat zij recht heeft op de helft van een naar evenredigheid te berekenen aandeel in de waardestijging van de woning, in verband met gelden die ten laste van de gemeenschap in de woning van de man zijn geïnvesteerd.
Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Volgens het in dezen toepasselijke recht heeft de gemeenschap recht op een nominale vergoeding van de gelden die ten laste van de gemeenschap zijn geïnvesteerd in de woning van de man. Weliswaar gaat artikel 1:87 BW zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2012 uit van een evenredige vergoeding die een deel van de waarde van het goed beloopt, maar aangezien het hier gaat om investeringen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2012 is dit artikel niet van toepassing (zie artikel V Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen).
3.7.4. De vrouw stelt meer subsidiair aanspraak te maken op de helft van een nominale vergoeding van de gelden die ten laste van de gemeenschap in de woning van de man zijn geïnvesteerd. In dit verband maakt zij allereerst aanspraak op vergoeding van de onderhoudskosten van de woning die met gemeenschapsgelden zijn voldaan. Over de aard en de omvang van de werkzaamheden zijn partijen het in grote lijnen eens, evenals over het feit dat de kosten met gemeenschapsgelden zijn voldaan. Partijen zijn het echter oneens over de omvang van de kosten die met de werkzaamheden gemoeid zijn geweest. De man schat de kosten op € 5.771,- en de vrouw op een bedrag tussen de € 60.000,- en € 70.000,-.
3.7.5. Het hof acht de schatting van de vrouw niet erg reëel, gelet op het feit dat de man onbetwist aangevoerd heeft dat hij de werkzaamheden in de woning zelf uitgevoerd heeft, met uitzondering van het stucwerk van de wanden van de woonkamer en het leggen van het parket.
De vrouw heeft aangeboden aan de hand van de administratie van partijen aan te tonen wat de omvang van de gemaakte kosten is geweest. Beide partijen ontkennen echter de relevante administratie in hun bezit te hebben en betichten elkaar over en weer van het achterhouden ervan. Onder deze omstandigheden is bewijslevering zoals de vrouw die voor ogen heeft niet mogelijk.
3.7.6. Het hof zal schattenderwijs vaststellen wat de omvang van het vergoedingsrecht is in verband met de hier bedoelde kosten. Daarbij let het hof op de aard van de werkzaamheden en op het feit dat voor een deel van de aangebrachte voorzieningen geldt dat beide partijen daarvan profijt hebben gehad en dat ze als afgeschreven kunnen worden beschouwd.
Hiermee rekening houdend schat het hof het vergoedingsrecht van de gemeenschap op € 6.000,-, waarvan aan de vrouw € 3.000,- toekomt.
3.7.7. De gemeenschap heeft verder recht op vergoeding van de tijdens het huwelijk uit gemeenschappelijke middelen betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening. De man heeft onbetwist aangevoerd dat het gaat om een bedrag van € 9.407,25 waarvan de vrouw € 4.703,63 toekomt.
3.7.8. De vrouw stelt dat zij ook vóór het huwelijk heeft bijgedragen aan de aflossing van de hypothecaire geldlening. Deze stelling is door de man betwist, bewijs is niet bijgebracht en de vrouw heeft geen (voldoende gespecificeerd) aanbod daartoe gedaan. Het hof verwerpt deze stelling van de vrouw dan ook.
3.7.9. Partijen zijn het er verder over eens dat de premiebetalingen van de spaarpolis die aan de hypothecaire geldlening is verbonden met gelden van de gemeenschap zijn verricht. De man stelt dat in totaal € 14.139,- is betaald. De vrouw betwist dit bedrag en stelt dat de man ten onrechte uitgaat van de huidige premie van € 94,26 per maand. De man erkent dat de premie tijdens het huwelijk lager is geworden in verband met de periodieke aflossing van de hypothecaire geldlening. Een exacte berekening van de betaalde premies is niet mogelijk in verband met het ontbreken van de administratie. Om die reden zal het hof het vergoedingrecht van de gemeenschap schattenderwijs vaststellen op € 15.000,-, waarvan de vrouw € 7.500,- toekomt.
3.7.10. Hieruit volgt dat de man aan de gemeenschap dient te vergoeden een bedrag van € 30.407,25, waarvan € 15.203,63 aan de vrouw toekomt. In zoverre slagen grieven I-III in principaal appel.
3.8. Ad b) de inboedel (grief IV in principaal appel)
3.8.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat zij niet in staat is aan de hand van de door partijen overgelegde lijsten een beslissing te geven omtrent de volledige inboedel. Zij is ervan uitgegaan dat de verdeling van de inboedel feitelijk heeft plaatsgevonden, nadat de man de zaken vermeld op de lijst die als productie 17 bij de brief van 31 augustus 2011 in het geding is gebracht aan de vrouw heeft afgegeven, en dat nadere beslissing van haar niet nodig is.
3.8.2. De vrouw stelt in hoger beroep dat de man wat betreft de inboedel overbedeeld is en zij wil nog een groot aantal zaken van hem ontvangen. Daartoe heeft zij als productie 16 bij het appelschrift een lijst overgelegd.
3.8.3. De man heeft de stelling van de vrouw betwist. Volgens hem staan er spullen op de lijst van de vrouw die hij niet heeft en staan spullen die de vrouw heeft niet op de lijst.
3.8.4. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zich bereid verklaard de volgende zaken aan de vrouw af te geven: twee fotoboeken; gordijnen van de speelkamer; gordijnen van de voorzijde van de woonkamer; de helft van de oude munt- en papiergeldverzameling; één externe harde schijf. Het hof zal bepalen dat de man deze zaken dient af te geven. Verder zal het hof bepalen dat de inboedel is verdeeld overeenkomstig de feitelijke situatie. Op grond van de overgelegde lijsten acht het hof het aannemelijk dat de man is overbedeeld en dat de vrouw is onderbedeeld. Het hof zal daarom bepalen dat de man een overbedelingsvergoeding aan de vrouw moet betalen. Bij het bepalen van de hoogte daarvan houdt het hof rekening met het feit dat aan inboedelgoederen als waarvan hier sprake is in het handelsverkeer slechts een zeer geringe waarde kan worden toegekend. Het hof stelt de overbedelingsvergoeding vast op € 400,-.
3.8.5. Uit het voorgaande volgt dat de man een deel van de inboedel aan de vrouw dient af te geven en haar € 400,- dient te betalen. In zoverre slaagt grief IV in principaal appel.
3.9. Ad c) de beleggingsverzekeringen van Aegon (grief V in principaal appel)
3.9.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de polissen aldus worden verdeeld dat iedere partij de op zijn/haar naam gestelde polis behoudt, onder de verplichting de helft van de afkoopwaarde op het tijdstip van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de ander uit te keren.
3.9.2. De vrouw stelt dat de beleggingsverzekeringen niet verdeeld moeten worden, aangezien partijen afgesproken hebben dat de saldi voor de kinderen zijn.
3.9.3. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Partijen zijn het erover eens dat de saldi van de beleggingsrekeningen bedoeld zijn voor de kinderen. Het geld van de polis ten name van de vrouw is voor [zoon A.] en het geld van de polis ten name van de man is voor [zoon B.]. Hierin ziet het hof aanleiding de beleggingsverzekeringen buiten de verdeling te laten.
3.9.4. Grief IV in principaal appel slaagt.
3.10. Ad d) de peildatum voor de verdeling van de bankrekeningen (grief VI in principaal appel)
3.10.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de verdeling van de bankrekeningen uitgegaan moet worden van het saldo op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.10.2. De vrouw stelt dat uitgegaan dient te worden van het saldo van de bankrekeningen op de datum dat de man voor het eerst een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft betaald.
3.10.3. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Partijen hebben de volgende bankrekeningen (gehad):
- een Rabodirectrekening met nummer [Rabodirectrekeningnummer] op naam van de vrouw;
- een spaarloonrekening bij de Rabobank met nummer [Rabobankspaarloonrekeningnummer] op naam van de vrouw;
- een ING betaalrekening met nummer [ING betaalrekeningnummer] op naam van de man.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de man tijdens het huwelijk een ING Leeuwrekening en een ING Plusrekening op zijn naam heeft gehad. Die rekeningen zijn inmiddels opgeheven. Partijen zijn het erover eens dat de saldi van deze rekeningen per de peildatum verdeeld dienen te worden. Over de peildatum zijn partijen het echter oneens.
Terecht heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat als peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap van goederen heeft te gelden de datum van ontbinding van het huwelijk oftewel de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 2 januari 2012.
Het hof ziet echter aanleiding om voor de bankrekeningen een andere peildatum vast te stellen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Het hof neemt hierbij in overweging dat partijen al geruime tijd vóór de datum van ontbinding van het huwelijk gescheiden zijn gaan wonen en een gescheiden financiële huishouding zijn gaan voeren, terwijl de man aan de vrouw ten behoeve van de kinderen bovendien vanaf juli 2011 een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding is gaan betalen. Het hof ziet op grond van een en ander aanleiding om voor de verdeling van de banksaldi uit te gaan van de datum waarop partijen gescheiden zijn gaan wonen. Ook over dat tijdstip zijn partijen het oneens, met dien verstande dat als vaststaand kan worden aangenomen dat zij in ieder geval vanaf 1 februari 2011 geen gezamenlijke huishouding meer voeren. Het hof zal bepalen dat de saldi van de hiervoor genoemde bankrekeningen per 1 februari 2011 bij helfte moeten worden verdeeld.
3.10.4. Grief VI in principaal appel van de vrouw slaagt.
3.11. Ad e) de glas- en aansprakelijkheidsverzekering van Klaverblad en de spaarpunten van Esso en Airmiles (grief VII)
3.11.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking niets overwogen of beslist ten aanzien van de glas- en aansprakelijkheidsverzekering van Klaverblad en de spaarpunten van Esso en Airmiles.
3.11.2. De vrouw stelt dat zij na de ontbinding van het huwelijk de premie van de glas- en aansprakelijkheids-verzekering van de woning van de man voor haar rekening heeft genomen en maakt aanspraak op vergoeding hiervan door de man. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat de premie € 27,23 per jaar bedraagt.
Verder stelt de vrouw dat de spaarpunten van Esso en de Airmiles door partijen gedeeld moeten worden.
3.11.3. De man heeft verklaard bereid te zijn voormeld premiebedrag aan de vrouw te vergoeden en de spaarpunten van Esso en de Airmiles met haar te willen delen. Het hof zal aldus beslissen.
3.11.4. Uit het voorgaande volgt dat de man aan de vrouw € 27,23 dient te vergoeden en dat partijen de spaarpunten van Esso en de Airmiles zullen delen. Grief VII in principaal appel van de vrouw slaagt.
3.12. Ad f) de pensioenaanspraken
3.12.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden verevend overeenkomstig de wet.
3.12.2. De vrouw heeft in haar appelschrift gesteld dat de man geen gegevens over zijn pensioenopbouw heeft laten zien en dat hij alsnog inzage zal dienen te verschaffen.
3.12.3. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben de advocaten van partijen toegezegd dat zij de voor verevening noodzakelijke formulieren zullen invullen en zullen bewerkstelligen dat die door beide partijen worden ondertekend en worden toegezonden aan de pensioenverzekeraars.
3.12.4. Een beslissing van het hof op deze grief is niet meer nodig.
3.13. Ad g) het niet afgeven door de vrouw aan de man van zijn administratie en het niet in het geding brengen van afschriften van de bankrekeningen en spaarproducten waaruit het saldo per de peildatum blijkt (grief van de man in incidenteel appel)
3.13.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking niets overwogen of beslist ten aanzien van het niet afgeven door de vrouw aan de man van zijn administratie en het niet in het geding brengen van afschriften van de bankrekeningen en spaarproducten waaruit het saldo per de peildatum blijkt.
3.13.2. De man stelt dat de vrouw zijn administratie in bezit heeft en afgifte ervan weigert en dat zij afschriften van de bankrekeningen en spaarproducten in het geding dient te brengen.
3.13.3. Zoals hiervoor al overwogen ontkennen beide partijen de administratie in hun bezit te hebben en betichten zij elkaar over en weer van het achterhouden ervan. Voor het gelasten van de afgifte van de administratie en het in het geding brengen van afschriften ziet het hof daarom geen grond.
3.13.4. De grief van de man in incidenteel appel faalt.
3.14. Het hof ziet aanleiding eerst i) te bespreken.
3.15. Ad i) benadeling van de gemeenschap door de vrouw voor een bedrag van € 30.000,-
3.15.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking niets overwogen of beslist ten aanzien van een benadeling van de gemeenschap door de vrouw voor een bedrag van € 30.000,-.
3.15.2. De man stelt dat de vrouw in het zicht van de echtscheiding voor een bedrag van € 30.000,- gelden van de gemeenschap heeft weggesluisd dan wel heeft verspild, als gevolg waarvan zij op grond van artikel 1:164 BW de gemeenschap heeft benadeeld.
3.15.3. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd heeft. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist en de man heeft daar niets meer tegenover gezet. Het door de man in zijn verweerschrift in hoger beroep gedane bewijsaanbod is naar het oordeel van het hof onvoldoende gespecificeerd, nu hij niet heeft aangegeven welke stelling(en) hij met welke bewijsmiddelen zou willen bewijzen.
3.15.4. Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van € 30.000,- en de vrouw te veroordelen om aan de man € 15.000,- te betalen, dient dan ook afgewezen te worden.
3.16. Ad h) de vordering die voortvloeit uit de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden
3.16.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald op welke wijze de huwelijkse voorwaarden dienen te worden afgewikkeld.
3.16.2. De man stelt dat het in zijn belang is dat het hof de vordering vaststelt die voortvloeit uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.16.3. Het hof stelt de vordering vast als hierna bepaald.
3.17. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep deels vernietigen, het verzoek van de vrouw grotendeels toewijzen en het verzoek van de man grotendeels afwijzen.
3.18. Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Breda van 14 november 2011 voor zover daarin onder 3.33, 3.34 en 3.35 is beslist omtrent de afwikkeling van het huwelijkse vermogen van partijen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man wegens investeringen in de op zijn naam staande woning aan de [perceel] te [plaatsnaam] aan de gemeenschap dient te vergoeden een bedrag van € 30.407,25, waarvan aan de vrouw toekomt een bedrag van € 15.203,63;
bepaalt dat de man aan de vrouw in verband met het hiervoor onder 3.8.5 en 3.11.2 bepaalde dient te vergoeden een bedrag van € 427,23;
verdeelt de inboedel van partijen overeenkomstig de feitelijke situatie, met dien verstande dat de man aan de vrouw de volgende inboedelgoederen dient af te geven: twee fotoboeken, gordijnen van de speelkamer, gordijnen van de voorzijde van de woonkamer, de helft van de oude munt- en papiergeldverzameling en één externe harde schijf;
bepaalt dat aan de vrouw dienen te worden toegedeeld de saldi per 1 februari 2011 van de op haar naam staande Rabodirectrekening en spaarloonrekening bij de Rabobank en dat aan de man toekomt de helft van de saldi van beide rekeningen per 1 februari 2011;
bepaalt dat aan de man dienen te worden toegedeeld de saldi per 1 februari 2011 van de op zijn naam staande ING betaalrekening, de ING Leeuwrekening en de ING Plusrekening en dat aan de vrouw toekomt de helft van de saldi van deze rekeningen per 1 februari 2011;
bepaalt dat aan iedere partij toekomt de helft van de spaarpunten van Esso en de Airmiles;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en A.R. Autar en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.