ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6435

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.114.001
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en ontvankelijkheid van de curator

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellant, [appellant]. De curator, mr. Maria Cornelia Johanna Oonk-Pallandt, had verzocht om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank had eerder op 4 april 2012 de schuldsaneringsregeling uitgesproken, maar de curator stelde dat er feiten en omstandigheden bekend waren geworden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek van [appellant] af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2012 is [appellant] gehoord, bijgestaan door zijn advocaat mr. J. van de Peppel. De curator was niet ter zitting verschenen, maar had wel een verweerschrift ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de curator ontvankelijk is in haar verzoek, omdat zij een vordering op [appellant] heeft en in het belang van de gezamenlijke crediteuren handelt. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen, waarbij hij betwistte dat de curator een vordering op hem had en dat de curator niet voldoende belang had bij de beëindiging van de schuldsaneringsregeling.

Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is dat [appellant] op de hoogte was van de mogelijkheid van aansprakelijkstelling door de curator en dat hij niet voldoende openheid van zaken heeft gegeven tijdens de toelatingszitting. De grieven van [appellant] worden als ongegrond beschouwd, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor schuldenaren om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van onrechtmatig handelen in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 13 december 2012
Zaaknummer: HV 200.114.001/01
Zaaknummer eerste aanleg: R96/2012
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. van de Peppel,
tegen
mr. Maria Cornelia Johanna Oonk-Pallandt q.q., in haar hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
Compact Opleidingen B.V.
Compact Personeelsdiensten B.V.,
[Beheer] Beheer B.V. en [Onroerend Goed] Onroerend Goed B.V.,
wonende te [woonplaats],
verweerster,
advocaat: mr. R.W. de Pater.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Middelburg van 19 september 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 september 2012, heeft [appellant] verzocht:
I het vonnis, waarvan beroep te vernietigen en
II alsnog:
- curator Oonk-Pallandt in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;
- het verzoek van curator Oonk-Pallandt af te wijzen;
- voor recht te verklaren dat curator Oonk-Pallandt dan wel de boedel(s) geen vordering heeft op [appellant] privé uit welke hoofde dan ook;
- de toepassing van de schuldsaneringsregeling definitief op [appellant] van toepassing te verklaren;
- voor recht te verklaren dat curator Oonk-Pallandt (en/of een andere partij als ABN AMRO) zich niet (nogmaals) tot de rechtbank dan wel het hof kunnen wenden om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verzoeken;
III curator Oonk-Pallandt te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2012.
Bij die gelegenheid is [appellant] gehoord, bijgestaan door mr. Van de Peppel;
Voorts is namens de curator in het faillissement van de vennootschappen van [appellant] verschenen mr. R.W. de Pater. Voorts is verschenen de bewindvoerder van [appellant], mevrouw mr. C. Bosland (hierna: de bewindvoerder).
De curator is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 juni 2012;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 8 oktober 2012;
- het verweerschrift van de curator, ingekomen ter griffie op 16 november 2012.
3. De beoordeling
3.1. Bij vonnis van 4 april 2012 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de curator d.d. 3 mei 2012 tussentijds beëindigd, nu feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek van [appellant] af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw, althans artikel 288 lid 1 sub b Fw
Aangezien er baten beschikbaar zijn om daaruit de vorderingen op [appellant] geheel of gedeeltelijk te voldoen, verkeert [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3. De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
De rechtbank heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de curator ontvankelijk is in haar verzoek tot tussentijdse beëindiging, nu zij gemotiveerd heeft gesteld dat zij een vordering heeft op [appellant].
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de goede trouw van [appellant] kan worden betwijfeld, omdat hij op de toelatingszitting geen openheid van zaken heeft gegeven over het onderzoek door de curator en het verhoor bij de rechter-commissaris en hij zonder de curator vooraf te informeren een verzoek tot toepassing tot de schuldsaneringsregeling heeft ingediend.
3.4. [appellant] heeft in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
- [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat de curator ontvankelijk is in haar verzoek; zij heeft geen vordering op hem en kan daarom niet worden aangemerkt als schuldeiser; voorts heeft de curator onvoldoende belang bij haar verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling (grief 1);
- [appellant] betwist het kennelijk oordeel van de rechtbank dat tijdens het verhoor van 30 maart 2012 vragen aan hem zijn voorgelegd dan wel onderwerpen aan bod zijn gekomen naar aanleiding waarvan het [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat de curator hem (met recht) aansprakelijk zou kunnen stellen ter zake de bij die gelegenheid besproken onderwerpen (grief 2);
- [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat de goede trouw van [appellant] kan worden betwijfeld omdat hij op de toelatingszitting geen openheid van zaken heeft gegeven over het onderzoek door de curator en het verhoor bij de rechter-commissaris en omdat hij zonder de curator er (te voren) van in kennis stellen een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend (grieven 3, 4 en 5);
- [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het aangaan of onbetaald laten van zijn schulden, vanwege de inhoud van de gesprekken op 6 februari 2012 (bij de curator op kantoor) en 30 maart 2012 (het verhoor door de rechter-commissaris) (grief 6);
- [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat het feit dat de curator haar (rechtmatigheids)onderzoek nog niet heeft afgerond voor risico van [appellant] komt en het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] zijn goede trouw niet aannemelijk heeft gemaakt (grief 7);
- [appellant] komt op tegen het gehele vonnis waarvan beroep en betwist - meer in het algemeen - het kennelijke oordeel van de rechtbank dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schudsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen (grieven 8 en 9),
3.4.1. De bewindvoerder heeft in haar verweerschrift haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De ontvankelijkheid
3.6. Ingevolge artikel 350 lid 1, eerste zin, Fw kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden beëindigd op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar of van één of meer schuldeisers.
3.6.1. Uit het door de curator bij de rechtbank ingediende verzoekschrift tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] blijkt dat de curator heeft gesteld dat zij een aanzienlijke vordering heeft op [appellant] privé uit hoofde van onder meer bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad.
Volgens de curator blijkt uit de rekening-courant verhoudingen dat [appellant] zowel het faillissement van zijn ondernemingen als zijn eigen schuldsaneringsregeling zodanig heeft gepland dat – daaraan voorafgaand - zijn vermogensbestanddelen bij naasten dan wel bij familieleden zijn ondergebracht en dat hij er alles aan heeft gedaan om de zakelijke crediteuren zoveel mogelijk te benadelen door vermogensbestanddelen aan de boedel te onttrekken.
3.6.2. In zijn verweerschrift heeft [appellant] daartegenover gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 350 lid 1 Fw, aangezien de curator niet kan worden aangemerkt als een schuldeiser. [appellant] heeft uitdrukkelijk betwist dat de curator een vordering op hem zou hebben. [appellant] heeft daaraan toegevoegd dat, indien de curator een vordering op hem zou hebben gehad, zij haar vordering bij de bewindvoerder had moeten indienen.
3.6.3. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de curator wel degelijk ontvankelijk is in haar verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant], nu uit de inhoud van de processtukken genoegzaam is gebleken dat de curator een vordering heeft op [appellant] en zij in het belang van de gezamenlijke crediteuren van de gefailleerde vennootschappen het onderhavige verzoek heeft gedaan.
3.6.3.1. Het hof verwijst in dat verband allereerst naar productie 7 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg van de curator, waarin zij zich op het standpunt stelt dat aan de failliete vennootschappen waarvan [appellant] bestuurder was ruim € 107.000,--, althans meer dan € 100.000,-., is onttrokken ten behoeve van [appellant] privé.
Voorts verwijst het hof naar de brief van de curator van 10 april 2012 (productie 5 bij het verzoekschrift in eerste aanleg), waarin zij op grond van het bepaalde in artikel 2:248 BW [appellant] aansprakelijk heeft gesteld voor het volledige boedeldeficit dan wel voor de schade die de boedels hebben geleden door toedoen van zijn onrechtmatige gedragingen alsmede op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
3.6.3.2. Daar komt nog bij dat [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet heeft ontkend dat de curator iets van hem te vorderen heeft en dat er mogelijk eerst nog verrekening dient plaats te vinden van de gepretendeerde vorderingen van de curator met het privégeld dat [appellant] in de onderneming zou hebben gestoken. Gelet op deze ter zitting in hoger beroep gedane verklaring van [appellant] is, in tegenstelling tot het door [appellant] in eerste aanleg ingenomen standpunt, van een uitdrukkelijke betwisting van het vorderingsrecht van de curator die in de visie van [appellant] zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de curator in haar verzoek, geen sprake meer.
Het hof voegt daaraan toe dat de rechtbank met juistheid heeft opgemerkt dat de curator haar vordering op [appellant] niet in rechte hoeft te hebben ingesteld om een vorderingsrecht jegens [appellant] te hebben.
3.6.3.3. De stelling van [appellant] dat de curator geen (voldoende) belang zou hebben bij tussentijdse beëindiging van de schuldsanering van [appellant] is niet, althans onvoldoende concreet, gemotiveerd en levert derhalve geen kenbare grief op.
3.6.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief geen doel treft.
De verzoeken in hoger beroep
3.7. Met betrekking tot de twee verzoeken van [appellant] tot verklaring voor recht heeft te gelden dat deze worden afgewezen, nu de onderhavige procedure zich niet leent voor de behandeling van dergelijke verzoeken en het hof zich daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen zou begeven, nog afgezien van het feit dat een dergelijk verzoeken niet kunnen worden toegewezen jegens een (rechts)persoon die geen partij is in het geding.
Voorts overweegt het hof dat [appellant] geen belang heeft bij zijn verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling, nu die regeling nog altijd op hem van toepassing is, aangezien er nog niet onherroepelijk is beslist over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant].
Tot slot wordt zowel het door [appellant] als door de curator gedane bewijsaanbod gepasseerd, nu daarvoor in de onderhavige procedure geen plaats is.
Nu [appellant] heeft nagelaten te specificeren welke proceskosten hij in eerste aanleg en in hoger beroep zou hebben gemaakt, komt het hof reeds op grond daarvan al niet aan een eventuele proceskostenveroordeling toe.
De inhoudelijke beoordeling
3.8. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw, te beoordelen of bij [appellant], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.1. Zoals reeds hiervoor is overwogen stelt [appellant] dat tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris aan hem geen vragen zijn voorgelegd of onderwerpen aan bod zijn gekomen naar aanleiding waarvan het [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat de curator hem (met recht) aansprakelijk zou kunnen stellen.
Uit de processtukken is het hof gebleken dat op 6 februari 2012 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [appellant] en de curator. [appellant] heeft dit gesprek voortijdig afgebroken en is weggelopen, omdat hij zich onheus bejegend voelde door de curator.
Vervolgens heeft op 30 maart 2012 op verzoek van de curator een verhoor bij de rechter-commissaris plaatsgevonden, waarbij ook de curator en haar advocaat aanwezig waren.
Bij de brief van de griffier van de rechtbank Breda van 16 juli 2012 (productie 12 bij het appelschrift) bevindt zich als bijlage de vragenlijst aan de hand waarvan het verhoor door de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de advocaat van de curator desgevraagd verklaard dat deze vragenlijst van in totaal meer dan twintig pagina’s voorafgaand aan het verhoor van [appellant] door hem en de curator is opgesteld en vervolgens als leidraad voor het verhoor ter hand is gesteld aan de rechter-commissaris.
3.8.2. Uit de inhoud van deze vragenlijst is het hof gebleken dat door de rechter-commissaris een aanzienlijk aantal vragen aan [appellant] is gesteld dat grotendeels betrekking heeft op de gang van zaken rond het faillissement van zijn vennootschappen. Uit een aantal van deze vragen had [appellant] in elk geval kunnen en redelijkerwijs behoren te begrijpen dat de curator doende was met een onderzoek naar mogelijk paulianeus of onrechtmatig handelen door [appellant] in verband met die faillissementen.
Aan [appellant] is door de rechter-commissaris onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende voorgelegd:
- Wat is er gebeurd met het huis van [appellant] in [plaatsnaam]. [appellant] beweerde volgens de curator na de faillietverklaring van zijn vennootschappen dat hij nog altijd eigenaar was van die woning, terwijl de woning al op 4 april 2011 was verkocht; onduidelijk is wat er met de koopprijs is gebeurd.
- Wanneer of in welke periode heeft [appellant] enige betrokkenheid gehad bij OTOacademie B.V. en zijn er zaken van [appellant], waaronder de verdwenen lesborden van Compact, bij OTOacademie in gebruik? OTOacademie is nauwelijks twintig dagen na het faillissement van Compact opgericht op 16 mei 2011 en verzorgt eveneens de opleiding van rij-instructeurs met baangarantie, terwijl Compact juist door dat laatste in moeilijkheden zou zijn geraakt.
- De curator meent te beschikken over een aantal aanwijzingen waaruit zou blijken dat [appellant] formeel wel gescheiden is van [ex-echtgenote] maar voortleeft alsof hij nog altijd met haar is gehuwd. Intussen bestaat het vermoeden dat door middel van de scheiding en deling van de huwelijkvermogensgemeenschap vermogensbestanddelen zijn onttrokken aan verhaal door de crediteuren van Compact en/of [appellant]. [appellant] weigert de akte van scheiding en deling aan de curator ter inzage te geven. Voorts is sprake van leningen van familieleden, waarbij ten dele niet getraceerd kan worden dat de beweerdelijk ter leen verstrekte bedragen ook daadwerkelijk door de failliete vennootschappen zijn ontvangen.
- Wat is de gang van zaken geweest rond de kredietovereenkomst met ABNAMRO-bank van € 400.000,-- onder verstrekking aan de bank van een eerste pandrecht op de debiteuren van Compact, terwijl Milk Strategy & Finance B.V. al een eerste pandrecht had op die debiteuren?
Tijdens de behandeling in hoger beroep is op dit punt het volgende aan de orde geweest. Het door [appellant] opgegeven bestedingsdoel van het ABN-AMRO-krediet was ‘werkkapitaal’, terwijl daarvan op 11 maart 2011 door [Beheer] Beheer € 170.000,-- is betaald aan de Rabobank (aflossing hypotheek), op 21 en 23 maart 2011 door respectievelijk [Beheer] Beheer en Compact Opleidingen € 14.000,-- en € 58.000,-- aan een broer van [appellant] en op 21 maart 2011 ruim € 95.000,-- aan Milk Finance. Volgens mededeling van [appellant] was ABN-AMRO van deze bestedingswijze op de hoogte en had zij daarmee ingestemd, maar die bewering strookt niet met de brief van ABN-AMRO van 12 april 2012 aan de curator (productie 23 bij het inleidend verzoekschrift van de curator), waarin de bank nadrukkelijk het voornemen van de curator om tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] ondersteunt , omdat de schulden aan de ABN-AMRO, waaronder die uit hoofde van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kredietfaciliteit verstrekt aan [B.V.] B.V., niet te goeder trouw zouden zijn ontstaan.
- Vanuit de failliete vennootschappen Compact Opleidingen en [Beheer] Beheer zijn tot een bedrag van ruim € 107.000,00 uitgaven gedaan die volgens de curator een privékarakter hebben.
- Behalve de al eerder genoemde lesborden wil de curator weten waar een aantal verdwenen zaken is gebleven, zoals een vorkheftruck, een beamer en diverse zaken uit de vestigingen aan de [vestigingsadres 1.], [vestigingsadres 2.] en [vestigingsadres 3.] te [vestigingsplaats A.] en [vestigingsadres 4.] te [vestigingsplaats B.].
- Wat is in de laatste paar maanden voor de faillissementen van de vennootschappen de gang van zaken geweest rond de verkoop van twaalf (lease)auto’s, waarop een pandrecht was gevestigd ten gunste van de lease-maatschappij?
Volgens mededeling van [appellant] ter zitting van het hof was de gebruikelijke gang van zaken dat hij de ‘versleten’ lease-auto’s - verpand of niet verpand - verkocht en vervolgens met De Lage Landen BV afrekende. Het bevreemdt dan evenwel dat De Lage Landen BV aangifte doet tegen [appellant] (productie 24 bij het inleidend verzoekschrift van de curator), waarvan op 11september 2011 proces-verbaal is opgemaakt welke proces-verbaal vervolgens naar Justitie te Breda is opgestuurd.
3.8.3. Dat [appellant] wist dat bedoeld onderzoek door de curator nog niet was voltooid blijkt uit de brief van de rechtbank Breda van 4 april 2012 (productie 12 bij het appelschrift), waarin de toezeggingen die [appellant] tijdens het verhoor op 30 maart 2012 aan de curator heeft gedaan worden bevestigd: hij zal een aantal tot de boedel behorende zaken aan de curator afgeven en hij zal een aantal schriftelijke bescheiden die alle te maken hebben met de door de rechter-commissaris gestelde vragen over onder andere de boedelscheiding en de leningen aan/van familieleden aan de curator overhandigen. Uit alle door de curator geformuleerde vragen in onderling verband en samenhang bezien had het [appellant] naar het oordeel van het hof inderdaad duidelijk moeten zijn dat er een mogelijkheid bestond dat de curator hem aansprakelijk zou kunnen gaan stellen, waaraan niet afdoet dat hij tijdens de toelatingszitting nog niet daadwerkelijk door de curator aansprakelijk was gesteld.
Door met name over dat verhoor tijdens de toelatingszitting, welke slechts vier dagen later plaatsvond, geen enkele mededeling te doen aan de rechtbank heeft [appellant] informatie aan de rechtbank onthouden, welke van wezenlijk belang was voor de beoordeling van zijn toelatingsverzoek. Ook de tweede grief treft daarom geen doel.
3.8.4. Dat [appellant] en de curator het niet eens zijn over wat zich precies heeft voorgedaan tijdens het verhoor door de rechter-commissaris op 30 maart 2012, acht het hof van ondergeschikt belang. Bovendien had [appellant] elke twijfel op dat punt kunnen wegnemen door een volledig transcript in het geding te brengen van de - overigens zonder overleg of toestemming - door hem gemaakte geluidsopname van dat verhoor. Nu [appellant] dat niet heeft gedaan en overigens evenmin ter zitting in hoger beroep waar de kwestie van het transcript aan de orde kwam heeft aangeboden zulks alsnog te willen doen, zal het hof verder geen aandacht schenken aan het precieze verloop van dat verhoor, waarvan het handgeschreven proces-verbaal slechts in zeer beperkte mate bruikbaar is.
3.8.5. De grieven drie tot en met zes lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij alle vier behalve met de goede trouw, die in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde is, ook te maken hebben met de toelatingszitting in combinatie met het verhoor door de rechter-commissaris. Zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 3.8.2. en 3.8.3 reeds overwogen had [appellant] naar aanleiding van het verhoor door de rechter-commissaris kunnen en redelijkerwijs behoren te begrijpen dat de curator nog niet klaar was met haar onderzoek en dat een aansprakelijkstelling tot de mogelijkheden behoorde. Ook deze vier grieven snijden daarom geen hout.
3.8.6. Wanneer [appellant] gevolgd zou moeten worden in zijn zevende grief, zou dat betekenen dat een schuldenaar door, na faillietverklaring op eigen aangifte, toelating te vragen tot de wettelijke schuldsaneringsregeling verdere actie jegens hem door de curator onmogelijk zou kunnen maken. Als het niet voltooid zijn van het rechtmatigheidsonderzoek door de curator immers niet voor rekening en risico van [appellant] komt, zoals hij in appel betoogt, dan is verder onderzoek vanaf toelating van de schuldenaar tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zinloos, omdat het tegen niemand nog enig effect zou kunnen sorteren. Dat nu ligt niet besloten in het systeem van de wet en is ook niet de bedoeling van de wetgever geweest. Daarom faalt ook deze grief.
3.8.7. Waar het in deze procedure in de kern om gaat is of voldaan is aan het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f. [appellant] betwist dat, stellende dat hij geen mededeling heeft kunnen doen van een toekomstig en niet te voorzien feit. Daarmee doelt hij op de aansprakelijkstelling door de curator, welke eerst plaatsvond op 10 april 2012, derhalve vier dagen na de toelatingszitting. Op dat punt volhardt het hof bij hetgeen reeds hierboven onder 3.8.2 en 3.8.3 is overwogen. Daaruit volgt onmiskenbaar dat er na de toelatingszitting feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het toelatingsverzoek door [appellant] reeds bestonden. Op dat punt volstaat al de hiervoor besproken vragenlijst, welke door de rechter-commissaris is gebruikt als leidraad bij het verhoor op 30 maart 2012, hetgeen door [appellant] ter zitting van het hof niet is weersproken.
Nu daarbij onder meer sprake is van mogelijk paulianeus en onrechtmatig handelen door [appellant] zou het bekend worden daarvan tijdens de toelatingszitting naar het oordeel van het hof inderdaad reden geweest zijn het toelatingsverzoek van [appellant] af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw.
Voor een beroep op de hardheidsclausule is in het kader van een beëindigingsprocedure geen plaats. Ook grief acht is daarom tevergeefs voorgedragen.
3.8.8. Grief negen mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking.
3.9. Nu alle grieven falen zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.A. Pouw, L.Th.L.G. Pellis en E.A.G.M. Waaijers en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.