GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.110.986/01
arrest van 11 december 2012
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,
[Y.] h.o.d.n. Kampeercentrum Reigershorst,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 juli 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, in kort geding gewezen vonnis van 25 juni 2012 tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde - [geintimeerde] - als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 343407 \ CV EXPL 12-3078)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de appeldagvaarding heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, [geintimeerde]
1. te gebieden de executie van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de kantonrechter van 13 maart 2012 te beëindigen, althans op te schorten, voor de duur van de reeds aanhangige appelprocedure, althans gedurende een in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
2. te veroordelen om de nutsvoorzieningen wederom aan te sluiten aan de woning van [appellant], althans de situatie betrekkelijk tot deze voorzieningen te herstellen in de situatie zoals deze voor 16 mei 2012 was, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
3. niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering in reconventie, althans hem deze als ongegrond en onbewezen te ontzeggen,
4. te veroordelen in de kosten van beide instanties en in de kosten van de tenuitvoerlegging.
2.2. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
2.3. [appellant] heeft daarna uitspraak gevraagd. Alleen [geintimeerde] heeft de gedingstukken overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.[appellant] huurt sinds ongeveer 30 jaar een standplaats op een kampeerterrein van [geintimeerde]. De op die standplaats toen al aanwezige stacaravan heeft [appellant] in de loop der jaren verbouwd. Hij heeft ook enkele aanbouwen geplaatst. [appellant] verblijft hier het gehele jaar. Hij heeft geen andere woning en hij is op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
4.1.2.[appellant] heeft met medeweten en met instemming van [geintimeerde] afgedankte goederen van medebewoners en bezoekers van het kampeerterrein afgevoerd. Ook heeft [appellant] met enige regelmaat afgedankte of uitgebrande stacaravans op verzoek van [geintimeerde] afgebroken. [appellant] sorteerde de zaken en het schroot op zijn standplaats op materiaaltype en voerde het daarna af. De zaken lagen dan tijdelijk opgeslagen op de standplaats en op aanhangers op of nabij de standplaats van [appellant].
4.1.3.Op enig moment heeft [geintimeerde] aan [appellant] laten weten dat hij de grote hoeveelheid afgedankte, (nog) niet afgevoerde zaken en schroot ontsierend vond voor de aanblik van het kampeerterrein. [geintimeerde] heeft om die reden de overeenkomst met [appellant] opgezegd.
4.1.4.[appellant] heeft tegen die opzegging bezwaar gemaakt bij de krachtens de zogenaamde Recron-voorwaarden ingestelde Geschillencommissie Recreatie (hierna: de geschillencommissie). [appellant] is door de geschillencommissie bij bindend advies van 18 augustus 2010 in het ongelijk gesteld.
4.1.5.Vervolgens heeft [appellant] [geintimeerde] gedagvaard voor de kantonrechter Roermond om vernietiging van de uitspraak van de geschillencommissie te verkrijgen. Bij vonnis van 16 augustus 2011 heeft de kantonrechter die vordering afgewezen. Van dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
4.1.6.[geintimeerde] heeft daarna ontruiming van de standplaats gevorderd. Bij vonnis van 13 maart 2012 heeft de kantonrechter deze vordering toegewezen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en aan [appellant] betekend op 16 maart 2012, waarbij ontruiming is aangezegd per uiterlijk 16 mei 2012. Tegen dit vonnis heeft [appellant] appel ingesteld bij dit hof.
4.1.7.Op 16 mei 2012 heeft [geintimeerde] de elektriciteit en het water van de stacaravan van [appellant] afgesloten.
4.2.[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [geintimeerde] te gebieden de executie van voormeld vonnis van 13 maart 2012 te beëindigen, althans op te schorten voor de duur van de appelprocedure, en [geintimeerde] te veroordelen de nutsvoorzieningen wederom aan te sluiten. In reconventie heeft [geintimeerde], kort gezegd, gevorderd een dwangsom te verbinden aan de toegewezen veroordeling tot ontruiming. Bij het vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen en die van [geintimeerde] toegewezen. [appellant] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen.
4.3.Het hof is met de kantonrechter van oordeel (en daartegen is ook geen grief gericht) dat voor schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad slechts plaats is indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, zou doen ontstaan (vgl. onder meer HR 22 april 1983, NJ 1984, 145). Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven (vgl. HR 29 november 1996, NJ 1997, 684).
4.4.Met de grieven I en II betoogt [appellant] dat het vonnis van 13 maart 2012 op een feitelijke en/of juridische misslag berust. Daartoe voert hij, kort gezegd, aan dat de Recron-voorwaarden niet op zijn overeenkomst met [geintimeerde] van toepassing zijn, dat [geintimeerde] altijd heeft ingestemd met zijn hobby om afgedankte goederen op te ruimen en dat [appellant] recht heeft op huurbescherming op grond van artikel 7:232 BW e.v.
4.5.Alle door [appellant] in de grieven I en II aangevoerde argumenten hebben betrekking op de vraag of de huurovereenkomst al dan niet terecht tot een einde is gekomen. Die vraag is echter niet onderwerp van geschil geweest in het hier aan de orde zijnde vonnis van 13 maart 2012. Dat geschil is beslecht met het bindend advies van de geschillencommissie van 18 augustus 2010 en het vonnis van de kantonrechter te Roermond van 16 augustus 2011 waarmee de vordering van [appellant] tot vernietiging van dat bindend advies is afgewezen. Beëindiging van de huurovereenkomst, zoals beslist bij voornoemd bindend advies (en het vonnis van 16 augustus 2011), dient te leiden tot ontruiming. Er is immers geen titel meer voor het verblijf van [appellant] op het kampeerterrein. Dat laatste is beslist bij vonnis van 13 maart 2012, waarbij de vraag of de overeenkomst tussen [geintimeerde] en [appellant] als geëindigd moest worden beschouwd, niet meer aan de orde was. [appellant] bedoelt kennelijk dat het vonnis van 13 maart 2012 onjuist is, omdat daaraan een onjuist bindend advies en een onjuist vonnis van 16 augustus 2011 ten grondslag ligt. De rechter die het vonnis van 13 maart 2012 heeft gewezen diende evenwel uit te gaan van de in het vonnis van 16 augustus 2011 gegeven onherroepelijke beslissingen. Bijzondere omstandigheden waarom daarvan bij vonnis van 13 maart 2012 niet vanuit kon worden gegaan, heeft [appellant] niet gesteld. Mitsdien falen de grieven.
4.6.Voorts heeft [appellant] in zijn toelichting op grief I aangevoerd dat er een nieuwe overeenkomst tussen hem en [geintimeerde] is ontstaan, omdat hij in januari 2012 een nota heeft ontvangen voor de huur van de standplaats voor het jaar 2012, dat onderaan die nota wordt verwezen naar de Recron-voorwaarden en dat hij tot betaling daarvan is overgegaan. Daaruit volgt volgens [appellant] dat hij het aanbod van [geintimeerde] om een standplaats te huren heeft aanvaard, zodat een overeenkomst tot stand is gekomen en het oordeel van de kantonrechter dat hij zonder recht of titel zich op de standplaats bevindt op een feitelijke misslag berust.
4.7.Deze stelling faalt. Gelet op het feit dat [geintimeerde] er bij [appellant] op aandrong om de standplaats te ontruimen en voor het versturen van de nota al het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 13 maart 2012 aanhangig had gemaakt, kon en mocht [geintimeerde] er niet op vertrouwen dat het toezenden van een nota als een aanbod had te gelden om een nieuwe overeenkomst met hem te sluiten. De nota heeft kennelijk betrekking op de vergoeding ex artikel 7:225 BW.
4.8.Grief IV ziet op de vraag of executie van het vonnis van 13 maart 2012 leidt tot een noodtoestand bij [appellant]. [appellant] stelt dat hij in grote financiële problemen zal komen omdat hij een bedrijf zal moeten inhuren voor het demonteren van de stacaravan. Het hof begrijpt die stelling niet, nu [appellant] zelf stelt dat het zijn hobby is om afgedankte of uitgebrande stacaravans af te breken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het [appellant] niet zal lukken om zijn eigen stacaravan zelf af te breken. Ook zijn stelling dat hij veel geld heeft geïnvesteerd in de stacaravan, die niet elders weer kan worden opgebouwd en [appellant] ook niet meer de gelegenheid zal hebben om deze te verkopen, faalt. Het lijden van financieel nadeel levert niet zonder meer een noodtoestand op. Zonder volledig inzicht in de inkomens- en vermogenspositie van [appellant], dat ontbreekt, dient deze stelling te falen. Voorts is van belang dat [appellant] reeds vanaf het bindend advies van 18 augustus 2010 er ernstig rekening mee diende te houden dat hij de stacaravan zou moeten gaan verlaten. [appellant] heeft dus ruimschoots de tijd gehad om zich voor te bereiden op vertrek en de stacaravan te koop aan te bieden. Dat dit bindend advies en het vonnis van 16 augustus 2011 geen executoriale titel tot ontruiming oplevert, betekent niet dat [appellant] er geen rekening mee hoefde te houden dat er een einde kwam aan zijn verblijf op het kampeerterrein van [geintimeerde]. Dat zijn voormalig rechtsbijstandverlener fouten zou hebben gemaakt is een omstandigheid die voor rekening van [appellant] dient te blijven. Hieruit volgt dat ook deze grief faalt.
4.9.De kantonrechter heeft in rov. 5.5. overwogen dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat [geintimeerde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging en dat zelfs sprake is van het tegendeel, te weten dat als onweersproken is komen vast te staan dat [geintimeerde] de omliggende standplaatsen niet kan verhuren vanwege de rommel op de standplaats van [appellant]. [geintimeerde] heeft dus belang bij de ontruiming van de standplaats van [appellant], aldus de kantonrechter. Tegen dat oordeel komt [appellant] op met grief III. Volgens [appellant] staat het belang van [geintimeerde] in geen verhouding tot zijn belang bij behoud van de stacaravan.
4.10.Ook deze grief gaat niet op. Niet te ontkennen valt dat [appellant] belang heeft bij behoud van de stacaravan en de standplaats, maar naar het oordeel van het hof, weegt dat onvoldoende op tegen het belang van [geintimeerde] bij ontruiming. Anders dan [appellant] kennelijk meent, heeft [geintimeerde] wel degelijk een belang bij ontruiming. Het belang van [geintimeerde] is daarin gelegen dat hij niet hoeft te dulden dat [appellant] zonder recht of titel op het kampeerterrein verblijft. Daarvan is sprake omdat onherroepelijk is beslist dat de huurovereenkomst is geëindigd. Nu [appellant] kennelijk niet van plan is om vrijwillig (met het zijne) te vertrekken, heeft [geintimeerde] belang bij de tenuitvoerlegging.
4.11.[geintimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat de kantonrechter een dwangsom verbindt aan de veroordeling van [appellant] om tot ontruiming over te gaan. Die vordering is toegewezen. Grief V komt erop neer dat, nu [appellant] de kosten van ontruiming niet kan dragen, hij al helemaal niet in staat zal zijn om ook nog dwangsommen te betalen. De grief slaagt. Bij vonnis van 13 maart 2012 is [geintimeerde] gemachtigd om ontruiming te bewerkstelligen op kosten van [appellant]. Het risico dat [appellant] niet in staat zal zijn om die kosten te betalen doet zich ook voor wanneer [appellant] dwangsommen verbeurt, zodat niet valt in te zien waarom tevens een dwangsom dient te worden verbonden aan de veroordeling tot ontruiming. [geintimeerde] heeft zelf gesteld dat de ontruiming kostbaar is en dat hij niet verwacht dat [appellant] in staat zal zijn de kosten te betalen. Dat zou betekenen dat [appellant] in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen. Daarbij past niet dat dwangsommen worden verbonden aan de veroordeling, omdat deze dan hun doel voorbijschieten.
4.12.Grief VI mist zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven.
4.13.De slotsom luidt dat de grieven I tot en met IV falen en dat grief V slaagt. Het bestreden vonnis blijft in stand voor zover dat in conventie is gewezen en wordt vernietigd voor zover dat in reconventie is gewezen. [geintimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie. Het hof zal omwille van de leesbaarheid het bestreden vonnis geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg, welke kosten aan de zijde van [geintimeerde] worden begroot op € 200,- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg, welke kosten aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 100,- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] worden begroot op € 291,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 december 2012.