ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6266

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.100.031 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over perceel grond en verjaringseisen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigendom van een perceel grond in Grubbenvorst. Appellant, [X.], stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het perceel, dat oorspronkelijk in 1930 door zijn ouders werd verworven. In 1988 werd het perceel echter verkocht aan de gemeente Grubbenvorst, die het in 2010 doorverkocht aan V&R Projectontwikkeling B.V. Appellant heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het perceel, maar de rechtbank heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor verkrijgende verjaring onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaar vereist is, terwijl voor extinctieve verjaring geen goede trouw vereist is, maar wel bezit op het moment dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid. Het hof concludeert dat appellant, na de verkoop aan de gemeente, het perceel niet meer voor zichzelf heeft gehouden, maar voor de gemeente, en dat hij dus geen bezitter is geworden. De grieven van appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van bezit en de voorwaarden voor verjaring, en bevestigt dat de stelling van appellant onvoldoende onderbouwd was. Het hof wijst af dat appellant recht heeft op het perceel op basis van verjaring, en bevestigt de beslissing van de rechtbank dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.100.031
arrest van 11 december 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.W. de Rijk,
tegen:
V&R Projectontwikkeling B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 februari 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder nummer 106732/HA ZA 11-108 gewezen vonnis van 8 juni 2011, tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - V&R - als gedaagde.
5.Het tussenarrest van 21 februari 2012
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6.Het verdere verloop van de procedure
6.1.De comparitie heeft op 23 maart 2012 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn niet tot een regeling gekomen en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van producties, zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van de vordering van [appellant], te weten een verklaring voor recht dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van het perceel kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst sectie [sectieletter] nummer [perceelnummer 2.], met veroordeling van V&R in de proceskosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met de rente vanaf de veertiende dag na de datum van het in de onderhavige zaak te wijzen arrest.
6.3.[appellant] heeft op 5 juli 2012 diverse stukken ter griffie van het hof gedeponeerd. De griffier heeft hiervan een akte opgemaakt.
6.4.Bij memorie van antwoord heeft V&R de grieven bestreden.
6.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
8. De verdere beoordeling
8.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
8.1.1.De ouders van [appellant] hebben in 1930 de eigendom verworven van de percelen kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst, sectie [PERCEELNUMMER 1.], [PERCEELNUMMER 3.], [PERCEELNUMMER 4.] en [PERCEELNUMMER 2.].
8.1.2.[appellant] is eigenaar van de woning en grond staande en gelegen te Grubbenvorst, aan de [perceel], kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst, sectie [PERCEELNUMMER 1.]. Het perceel grenst aan het perceel dat bekend staat als sectie [PERCEELNUMMER 4.], welk perceel grenst aan het perceel sectie [PERCEELNUMMER 2.] (hierna: perceel [perceelnummer 2.]).
8.1.3.Bij notariële akte van 28 april 1988 is perceel [perceelnummer 2.] door (onder anderen) de moeder van [appellant], mevrouw [moeder van appellant] en [appellant] verkocht en geleverd aan de gemeente Grubbenvorst (thans de gemeente Horst aan de Maas, hierna: de gemeente). In de akte is onder meer vermeld (productie 4 conclusie van antwoord):
“De gemeente Grubbenvorst kan het verkochte op heden vrij van huur en/of andere gebruiksrechten in eigen gebruik en genot aanvaarden in de staat waarin het zich thans bevindt.”
8.1.4.De vader van [appellant] is in 1980 overleden. De moeder van [appellant] is in 1994 overleden.
8.1.5.[appellant] is sinds 30 mei 2002 eigenaar van het perceel sectie [PERCEELNUMMER 4.] (productie 2 conclusie van antwoord).
8.1.6.B&W van de gemeente hebben bij brief van 28 oktober 2010 onder meer het volgende aan [appellant] meegedeeld (productie 2 memorie van grieven):
“Wij hebben besloten om onze gronden aan c.q. nabij de [straat] in Grubbenvorst te verkopen aan V&R Projectontwikkeling B.V. (…) voor de realisatie van een woningbouwplan. Het betreft de percelen kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst, sectie [sectieletter], nummers (…) [perceelnummer 2.] (…). Binnenkort zal de notaris de transportakte transporteren.
Het perceel [PERCEELNUMMER 2.] grenst aan uw eigendom. Hoewel er geen huur- of gebruiksovereenkomst met u is gesloten, is het mogelijk dat u het perceel gebruikt of er spullen op heeft. Wij verzoeken u het eventuele gebruik direct te beëindigen en aanwezige zaken te verwijderen.”
8.1.7.De gemeente heeft perceel [perceelnummer 2.] bij notariële akte van 30 november 2010 verkocht en geleverd aan V&R (productie 3 conclusie van antwoord).
8.1.8.[appellant], [buur 1.] en [buur 2.] zijn buren. Zij hebben een procedure aanhangig gemaakt tegen de gemeente Horst aan de Maas (bij de rechtbank Roermond bekend onder zaaknummer 105252/HA ZA 10-911). Die procedure is door de rechtbank Roermond conform het bepaalde in artikel 222 Rv gevoegd met de onderhavige procedure tussen [appellant] en V&R (met rolnummer 11-108). Op 8 juni 2011 is in beide zaken vonnis gewezen. [buur 1.] en [buur 2.] zijn in hoger beroep gekomen van het vonnis voor zover tussen hen en de gemeente gewezen (bij het hof bekend onder nummer HD 200.100.048). Laatstgenoemde zaak is nog niet in staat van wijzen.
8.2.1.[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is geworden van perceel [perceelnummer 2.]. Daarnaast heeft hij gevorderd veroordeling van V&R in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis en met nakosten, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Hij heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat hij door verkrijgende dan wel extinctieve verjaring eigenaar is geworden van perceel [perceelnummer 2.], nu hij het perceel volgens zijn stellingen reeds decennialang in zijn bezit heeft.
8.2.2.De rechtbank heeft [appellant] gelet op het bepaalde in artikel 21 Rv niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de proceskosten. [buur 1.] en [buur 2.] zijn in de procedure met rolnummer 10-911 eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
8.3.[appellant] voert in de eerste grief aan dat de rechtbank bij het wijzen van het vonnis in de procedure tussen [appellant] en V&R (rolnummer 11-108) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de producties 1 tot en met 9 die hij heeft overgelegd en/of gedeponeerd in de procedure tussen [appellant], [buur 1.] en [buur 2.] enerzijds en de gemeente anderzijds (rolnummer 10-911). De rechtbank was hiertoe gehouden vanwege de voeging, aldus [appellant].
Het hof is van oordeel dat in beide procedures sprake is van verschillende, voor afzonderlijke berechting vatbare rechtsvorderingen, die vanwege hun onderlinge samenhang zijn gevoegd. Deze voeging ontneemt aan de desbetreffende afzonderlijke zaken niet hun zelfstandigheid. Daarom gelden conclusies en akten die worden genomen en producties die worden overgelegd in de ene zaak, niet van rechtswege als genomen respectievelijk overgelegd in de andere zaak. De rechtbank behoefde deze producties in de onderhavige zaak dan ook niet in haar oordeel te betrekken. Hieruit volgt voorts dat van de advocaat van V&R, in tegenstelling tot hetgeen [appellant] stelt in punt 5 van de memorie van grieven, niet kon worden gevergd dat hij de producties in de zaak met rolnummer 10-911 zou raadplegen, ook al omdat V&R geen partij is in die procedure. Indien [appellant] wenst dat in hoger beroep alsnog rekening wordt gehouden met deze producties, had het op zijn weg gelegen deze alsnog in het geding te brengen en zich expliciet op de inhoud daarvan te beroepen. Het hoger beroep leent zich immers mede voor herstel van fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt. [appellant] heeft in ieder geval genoemde producties 7 tot en met 9 ter griffie van het hof gedeponeerd en (in kopie) aan de memorie van grieven gehecht. Voor zover relevant komt het hof in het navolgende op deze producties terug. De eerste grief wordt verworpen.
8.4.1.Het hof ziet aanleiding thans de grieven vier tot en met zes te behandelen.
8.4.2.[appellant] voert aan dat hij perceel [perceelnummer 2.] reeds jarenlang in zijn bezit heeft. Hij stelt dat hij eigenaar is geworden van het perceel door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) dan wel door extinctieve verjaring (artikel 3:105 jo 3:306 BW).
8.4.3.Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
Voor rechtsverkrijging door verjaring is bezit vereist. Voor verkrijgende verjaring van registergoederen, zoals perceel [perceelnummer 2.], is ingevolge artikel 3:99 lid 1 BW onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaar vereist. Voor extinctieve verjaring is ingevolge de artikelen 3:105 lid 1 BW juncto 3:314 lid 2 BW juncto 3:306 BW (juncto artikel 73 Overgangswet) geen goede trouw vereist, maar wel bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. De termijn van deze verjaring begint met de aanvang van de dag, volgend op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. De verjaringstermijn is twintig jaar.
In artikel 3:107 lid 1 BW is bezit gedefinieerd als het houden van een goed voor zichzelf. Krachtens artikel 3:108 BW wordt de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet naar verkeersopvatting beoordeeld met inachtneming van de wettelijke regels als bedoeld in de artikelen 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Beslissend voor het aannemen van bezit zijn de uiterlijke feiten waaraan in het verkeer een erkenning van bezit wordt geknoopt. Het gaat om het uitoefenen van feitelijke macht met de pretentie rechthebbende te zijn. De interne wil om als rechthebbende op te treden is hierbij slechts van betekenis voor zover die in zulke feiten tot uiting komt.
8.4.4.Tussen partijen staat vast dat [appellant] perceel [perceelnummer 2.] bij notariële akte van 28 april 1988 heeft verkocht en geleverd aan de gemeente (die het perceel vervolgens bij notariële akte van 30 november 2010 heeft verkocht en geleverd aan V&R). Uit de notariële akte van 28 april 1988 volgt dat het perceel vrij van huur en andere gebruiksrechten aan de gemeente is geleverd (zie hiervoor onder 8.1.3). Gesteld noch gebleken is dat is nagelaten de notariële akte in te schrijven in de openbare registers. Gelet hierop staat naar het oordeel van het hof vast dat (onder anderen) [appellant] de eigendom heeft overgedragen aan de gemeente (die de eigendom vervolgens heeft overgedragen aan V&R). Uit het voorgaande volgt dat voor zover [appellant] het perceel na 28 april 1988 is blijven gebruiken, hij dit perceel vanaf die datum is gaan houden voor de gemeente. [appellant] voert aan dat hij in de onderhavige procedure voor het eerst kennis heeft genomen van de notariële akte van 28 april 1988, waarmee hij, naar het hof begrijpt, betoogt dat hij vóór deze procedure niet op de hoogte was van de verkoop en levering aan de gemeente. Het hof verwerpt deze stelling van [appellant]. Uit de notariële akte volgt immers dat hij samen met onder anderen wijlen zijn moeder eigenaar was van het perceel en het perceel heeft verkocht en geleverd aan de gemeente. Uit de akte volgt weliswaar dat de moeder van [appellant] heeft gehandeld uit hoofde van een (boedel)volmacht, maar dit neemt niet weg dat [appellant] bekend mocht worden verondersteld met zijn eigendomsrecht en de verkoop en levering van het perceel aan de gemeente. Daarnaast voert [appellant] in de toelichting op de vierde grief, naar het hof begrijpt, aan dat hij niet als houder van het perceel kan worden gekwalificeerd, omdat de gemeente niet heeft ingestemd met het gebruik van het perceel door [appellant] en er evenmin enige andere rechtsverhouding tussen [appellant] en de gemeente heeft bestaan op grond waarvan hij het perceel mocht gebruiken. Dat er geen instemming of rechtsverhouding is uit hoofde waarvan [appellant] het perceel mag gebruiken, sluit naar het oordeel van het hof echter niet uit dat [appellant] het perceel voor de gemeente is gaan houden. De pretentie van eigendom - en daarmee het bezit- is immers geëindigd door de verkoop en levering vrij van huur en gebruiksrechten en de daarmee gepaard gaande overdracht van de eigendom aan de gemeente.
8.4.5.Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [appellant] na de verkoop en levering van het perceel op enig moment van houder weer bezitter is geworden. Uit artikel 3:111 BW volgt dat een houder niet door de enkele wijziging van zijn wil bezitter kan worden. Daarvoor is vereist een handeling van degene voor wie hij houdt dan wel tegenspraak van het recht van degene voor wie hij houdt.
8.4.6.Gesteld noch gebleken is dat de gemeente of V&R een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 3:111 BW. Aldus staat vast dat [appellant] geen bezitter is geworden door een handeling van de gemeente of V&R. De in artikel 3:111 BW bedoelde tegenspraak van het recht van de rechthebbende impliceert dat de houder de rechthebbende meedeelt dat hij zich voortaan als bezitter beschouwt. [appellant] heeft volgens zijn stellingen de gemeente in brieven van 8 juli 2010 en 4 november 2010 meegedeeld dat hij door verjaring eigenaar was geworden van het perceel. Daarnaast is vereist dat de tegenspraak van het recht van de rechthebbende wordt geuit in daden. De bomen en planten, de heg, de omheining en het tuinhuis zijn volgens de stellingen van [appellant] reeds in 1976 geplaatst en daarmee niet relevant voor de vraag of [appellant] het recht van de gemeente na de verkoop en levering in 1988 openlijk heeft tegengesproken. Voor wat betreft de periode na de notariële akte van 28 april 1988 heeft [appellant] aangevoerd dat in 1989 asperges zijn geplant op het perceel en dat hij daarna het perceel is gaan gebruiken als weiland en opslagplaats voor compost. Naar het oordeel van het hof zijn deze handelingen onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] het recht van de gemeente openlijk heeft tegengesproken. De aspergeteelt in 1989 betreft naar het oordeel van het hof een enkele op zichzelf staande daad van machtsuitoefening. Het latere gebruik heeft [appellant] onvoldoende toegelicht om de conclusie te rechtvaardigen dat hij hiermee het recht van de gemeente heeft tegengesproken in de zin van artikel 3:111 BW. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] in 4.2 van de memorie van grieven stelt dat de situatie met betrekking tot het perceel in de jaren vóór en na 1988 onveranderd is gebleven. Dat de gemeente tot aan de brief van 28 oktober 2010 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het gebruik, doet hier niet aan af. De schriftelijke verklaringen die [appellant] in het geding heeft gebracht zijn identiek en bevatten geen concrete feiten die de stellingen van [appellant] onderbouwen. De getuigen verklaren weliswaar dat [appellant] en zijn ouders het perceel hebben behandeld “als waren zij eigenaar”, maar zij vermelden niet uit welke handelingen zij dit hebben afgeleid (productie 4 memorie van grieven). Ook de gedeponeerde foto’s, waarvan V&R deels betwist dat deze het perceel [perceelnummer 2.] betreffen, onderbouwen zijn stelling onvoldoende. Voor zover de gestelde handelingen van [appellant] in 2006, te weten het opnieuw zaaien van gras en opnieuw omheinen van het perceel, waarna het perceel in gebruik is genomen als paardenwei (zie de bij depot als productie 8 overgelegde foto’s van 2 juli 2006) als een tegenspraak van het recht van de gemeente zouden moeten worden gekwalificeerd, is de twintigjarige verjaringstermijn niet voltooid.
8.4.7.Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om zijn stelling dat hij na de verkoop en levering aan de gemeente (weer) bezitter is geworden van het perceel en dat de twintigjarige verjaringstermijn is voltooid, te onderbouwen. Omdat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, wordt het bewijsaanbod gepasseerd.
8.4.8.De slotsom is dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] geen rechthebbende op het perceel is geworden op grond van verkrijgende of extinctieve verjaring. De grieven 4 tot en met 6 alsmede grief 7, welke laatste grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank [appellant] niet toe te laten tot bewijslevering, worden verworpen. De tweede en derde grief behoeven gelet op het voorgaande geen behandeling. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd onder verbetering van de gronden en de vordering van [appellant] zal worden afgewezen.
8.5.[appellant] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het geding als hierna in het dictum zal worden vermeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering van de gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van V&R begroot op € 649,00 ter zake verschotten en op € 894,00 ter zake salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, C.W.T. Vriezen en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 december 2012.