GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak: 13 december 2012
Zaaknummer: HV 200.114.081/01
Zaaknummer eerste aanleg: 164582 / FA RK 11-1119
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.E.P. Kooi,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat in eerste aanleg: mr. L.W.M. Hendriks.
1. Het procesverloop en de beoordeling
1.1. De man heeft bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 september 2012, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Maastricht van 10 juli 2012.
1.2. Bij brief van 8 oktober 2012 heeft de griffie van het hof de advocaat van de man gewezen op het feit dat het griffierecht vóór 26 oktober 2012 dient te zijn voldaan.
De advocaat van de man is voorts gewezen op het feit dat niet tijdige betaling van het griffierecht ertoe leidt dat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.
1.3. Bij brief van 29 oktober 2012 heeft de griffie van het hof de advocaat van de man medegedeeld dat het griffierecht niet of niet binnen de termijn is ontvangen.
De advocaat van de man is in de gelegenheid gesteld alsnog binnen één week na dagtekening van deze brief een bewijs dat tijdig betaald is, over te leggen.
1.4. Bij faxbericht van 31 oktober 2012 heeft de advocaat van de man het hof bericht dat de betreffende nota van 8 oktober 2012 haar niet heeft bereikt, dat zij na contact te hebben opgenomen met de LDCR een kopie van de nota heeft ontvangen alsmede dat zij ter kennisname een afschrift van het transactieoverzicht stuurt waaruit blijkt dat het griffierecht is voldaan.
1.5. Bij brief van 31 oktober 2012 heeft de griffie van het hof de advocaat van de man medegedeeld dat het griffierecht niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen, maar eerst op 31 oktober 2012. Ingevolge artikel 282a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) leidt dit ertoe dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Aan de advocaat van de man is de mogelijkheid geboden hierover gehoord te worden, indien gewenst, aldus de griffier van het hof in deze brief.
1.6. De advocaat van de vrouw is bij brief 31 oktober 2012 door het hof in de gelegenheid gesteld om vóór 21 november 2012 het hof te berichten of hij incidenteel wenst te appelleren. Het hof heeft hierop geen enkele reactie van de advocaat van de vrouw ontvangen.
1.7. Bij faxbericht van 2 november 2012 heeft de advocaat van de man aan het hof bericht dat zij gehoord wenst te worden.
1.8. De griffie van het hof heeft vervolgens een dag en tijdstip voor de mondelinge behandeling bepaald en de advocaat van de man opgeroepen om ter zitting d.d. 22 november 2012 te verschijnen. Bij die gelegenheid is de advocaat van de man verschenen.
1.9. Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het faxbericht van de advocaat van de man d.d. 12 november 2012;
- de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde stukken.
1.10. In het faxbericht van 12 november 2012 stelt de advocaat van de man, zoals aangevuld ter zitting, zich op het standpunt dat juist is dat de betaling niet vóór 26 oktober 2012 heeft plaatsgevonden maar dat het vasthouden aan de betalingsdatum om verschillende redenen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en zeker ook met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).
Zij stelt dat zij noch de brief van 1 oktober 2012 noch een nota van 8 oktober 2012 heeft ontvangen, terwijl zij voorheen altijd een rekening van dit hof heeft gekregen. Verder stelt zij dat zij het zeer twijfelachtig acht dat zij verplicht is te betalen als er geen rekening wordt verzonden. Indien het hof de regel dat het griffierecht, ongeacht of er een nota is verstuurd, betaald dient te worden binnen de termijn van vier weken, wil handhaven, zal de betaling van het griffierecht van dit hof anders geregeld dienen te worden opdat er een werkbaar (mogelijk ook landelijk) systeem komt in de vorm van bijvoorbeeld een rekening-courantverhouding dan wel een digitale rol. Zij wijst er op dat op de digitale rol een reminder wordt gegeven ten gevolge van de vermelding: “afwachten griffierecht partijen”. Volgens de advocaat is er nu sprake van ongelijkheid met andere gerechten voor zover het betreft de wijze waarop de betaling van het griffierecht is geregeld, te weten met en zonder een rekening courant verhouding.
Daarnaast heeft een collega van haar die ook te laat was met betalen van het griffierecht wel een aanmaningsbrief van dit hof gekregen, van welke brief de advocaat een afschrift ter zitting overlegt.
De advocaat verwijst verder naar de uitspraak van het hof Arnhem van 2 oktober 2012, LJN: BX9647, waarin het hof heeft geoordeeld dat het in strijd is met het EVRM om een rechtszoekende de toegang tot de rechter te ontzeggen in een situatie waarin deze geen griffierecht had voldaan. Mede gelet op deze uitspraak acht de advocaat de sanctie niet-ontvankelijkheid groot en disproportioneel nu in onderhavige zaak wel griffierecht is betaald doch slechts enkele dagen later dan de uiterste datum.
Voorts blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 21 oktober 2011, LJN: BS1687, dat de rechter op grond van de wettelijke hardheidsclausule de processuele consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten indien de rechter van oordeel is dat toepassing daarvan tot een onbillijke situatie zou leiden.
Tenslotte voert de advocaat aan dat in geval de verwerende partij niet of niet tijdig het griffierecht voldoet in verband met het indienen van een verweerschrift, de sanctie op niet betalen weliswaar meebrengt dat het verweerschrift buiten beschouwing gelaten wordt, maar onverlet laat dat die partij de mogelijkheid heeft om op de mondelinge behandeling mondeling verweer te voeren. De eisende partij wordt daarentegen meteen afgestraft met niet-ontvankelijkheid.
2.1. Ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is artikel 282a Rv van toepassing in hoger beroep. Het beroepschrift wordt op grond van artikel 282a lid 1 Rv wordt pas in behandeling genomen nadat het griffierecht is voldaan. Op grond van artikel 3 lid 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) dient het griffierecht binnen vier weken na indiening van het beroepschrift te zijn bijgeschreven op de rekening van het betreffende gerecht. Indien het verschuldigde griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift is voldaan, leidt dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a lid 2 Rv tot niet-ontvankelijkheid in het verzoek in hoger beroep.
Op grond van artikel 282a lid 4 Rv laat de rechter deze bepalingen buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing daarvan gelet op het belang van de eisende partij bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2. Het hof stelt vast, en dit is door de advocaat van de man ook erkend, dat het door de man verschuldigde griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn van vier weken na indiening van zijn beroepschrift is voldaan. Daarnaast is het hof van oordeel dat de advocaat van de man geen omstandigheden als bedoeld in artikel 282a, lid 4 Rv heeft aangevoerd, die zouden moeten leiden tot de conclusie dat in het onderhavige geval
niet-ontvankelijkverklaring leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Evenmin is gebleken dat er sprake is van strijd met het EVRM. Het hof overweegt hiertoe het volgende
2.2.1. Ter zitting is gebleken dat er sprake is geweest van een administratieve fout op het kantoor van de advocaat van de man waardoor het griffierecht niet tijdig is betaald. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat hierdoor het griffierecht te laat is betaald voor rekening en risico van de (advocaat van de) man te komen. Het gegeven dat er, al dan niet door de pro-actieve houding van de advocaat van de man, slechts sprake zou zijn van een, althans door de advocaat van de man gestelde, geringe termijnoverschrijding, doet aan het voorgaande niet af. Als uitgangspunt dient te gelden dat de man in deze zaak wordt vertegenwoordigd door een advocaat en dat deze op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure zonder meer geacht moet worden op de hoogte te zijn van de termijnen - waaronder de termijn voor het betalen van het griffierecht - en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dit brengt mee dat de advocaat niet kan afwachten totdat hem een nota wordt toegestuurd, maar zo nodig actie moet ondernemen teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht. Dat de advocaat van de man mogelijk niet binnen de wettelijke betalingstermijn een rekening heeft gekregen, brengt niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (vergelijk HR 16 november 2012, LJN BX7466). De advocaat van de man had immers, teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht, actie kunnen ondernemen om in het bezit te komen van de voor de betaling nodige gegevens. Het feit dat de advocaat stelt dat zij in het verleden altijd een rekening kreeg maar in dit geval niet doet aan het voorgaande niet af.
2.2.2. De verwijzing naar de uitspraak van het hof Arnhem van 2 oktober 2012 is al niet aan de orde nu dit een belastingzaak betreft waarin een beroep wordt gedaan op het feit dat verzoeker op financiële gronden niet in staat was het griffierecht te voldoen. Ook het beroep dat gedaan wordt op de uitspraak van de Hoge Raad van 21 oktober 2011 gaat niet op nu het in die uitspraak ging om een situatie waarin sprake was van een rekening courant verhouding en de te late betaling van het griffierecht te wijten was aan een niet tijdige afboeking die toe te rekenen was aan de griffier van de Hoge Raad. Ook het beroep van de advocaat op het verschil in behandeling waar het gaat om een al dan niet rekening courant situatie of een digitale rol gaat niet op. Het blijft de verantwoordelijkheid van de advocaat om zorg te dragen voor tijdige betaling van het griffierecht ongeacht of het een gerecht is waarmee de advocaat een rekening courant verhouding heeft of niet en ongeacht of sprake is van een digitale rol. Voor zover de advocaat van de man voorts stelt dat er sprake is van ongelijke behandeling binnen het hof (familiesector) nu een collega van haar wel een aanmaning van dit hof zou hebben gekregen, is het hof van oordeel dat ook dit niet maakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Bovendien blijkt niet uit het door de advocaat ter zitting van het hof overgelegde afschrift van een aanmaningsbrief dat deze betrekking heeft op een zaak die speelt bij de familiekamer van dit hof.
2.2.3. Van ontnemen van de toegang tot de rechter is naar het oordeel van het hof evenmin sprake. Weliswaar is de heffing van griffierechten te beschouwen als een beperking van het recht op toegang tot de rechter, maar die beperking is niet onverenigbaar met artikel 6 EVRM zolang het daarvoor gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast (verg. HR 27 januari 2012, LJN BV2020). Het hof merkt daarbij nog op dat het de man in dit geval vrij staat (opnieuw) een verzoek tot wijziging van alimentatie bij de rechtbank in te dienen.
2.2.4. Het beroep van de advocaat van de man op ongelijkheid met de positie van de wederpartij gaat naar het oordeel van het hof eveneens niet op. Immers uit de wet vloeit voort dat de verweerder het recht heeft om op de mondelinge behandeling mondeling verweer te voeren, zonder dat een verweerschrift is ingediend.
2.3. Het hof is derhalve van oordeel dat er geen omstandigheden als bedoeld in artikel 282a, lid 4 Rv zijn aangevoerd, die de conclusie, dat in het onderhavige geval niet-ontvankelijkverklaring leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, rechtvaardigen.
2.4. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, Rv zal de man gelet op het bovenstaande niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep. .
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, W.Th.M. Raab en P.C.G. Brants en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.