3.7. Grief 5
3.7.1.Mr. [appellant] voert als vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte de goedkeuring heeft onthouden aan de betalingen aan een aan mr. [appellant] gelieerd advocatenkantoor.
3.7.2.Het hof overweegt dat de meest verstrekkende stelling van mr. [appellant] in dezen is dat de rechtbank hier geen oordeel over toekomt nu de rechthebbende zelf de opdrachtgeefster is, de rechthebbende een vrije advocaatkeuze toekomt alsmede of, door wie en op welke wijze zij haar zaak behandeld wenst te zien.
Het hof gaat aan deze stelling voorbij onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van de toezichthoudende taak van de rechtbank hiervoor is overwogen.
3.7.3. Ten aanzien van de betalingen aan een aan mr. [appellant] gelieerd kantoor overweegt het hof in het bijzonder dat de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, in haar beschikking van 11 oktober 2011 (zaaknummer 447688 BM VERZ 11-1786), bij welke beschikking mr. [appellant] ook ten aanzien van het onderhavige bewind is ontslagen als bewindvoerder, heeft geconstateerd dat in ongeveer 50 procent van de bewinden waarin mr. [appellant] als bewindvoerder was benoemd betalingen zijn verricht aan een aan mr. [appellant] gelieerd advocatenkantoor terwijl dit bij andere (advocaat-)bewindvoerders zelden het geval is. Het door de rechtbank genoemde percentage is in hoger beroep door mr. [appellant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. De enkele stelling dat de onderbewindstellingen waarmee mr. [appellant] werd belast met name schuldhulpverlening gerelateerde onderbewindstellingen zouden betreffen, vormt geen afdoende verklaring voor dit hoge percentage.
3.7.4.De rechtbank heeft in dit verband overwogen van oordeel te zijn dat van een ongewenste belangenverstrengeling sprake is indien mr. [appellant] als advocaat en tegelijkertijd als bewindvoerder optreedt.
Zijdens mr. [appellant] is aangevoerd dat van belangenverstrengeling in het geheel geen sprake is en dat het juist in het belang van de rechthebbende en kostenbesparend is indien haar zaak door mr. [appellant], dan wel door een kantoorgenoot, als advocaat wordt behartigd.
Het hof kan mr. [appellant] hierin niet volgen. Het is evident dat een bewindvoerder er financieel belang bij heeft om voor een rechthebbende als advocaat te kunnen optreden of een van zijn kantoorgenoten als zodanig te kunnen laten optreden en dat dit op zijn minst genomen de schijn van belangenverstrengeling met zich brengt. Bovendien ontbreekt door vermenging van de rollen van bewindvoerder als wettelijk vertegenwoordiger van de rechthebbende en die van advocaat (of aan de bewindvoerder gelieerde advocaat) adequaat toezicht op een goede taakvervulling van de advocaat. De rechtbank heeft in dit verband in februari 2010 de eis gesteld dat mr. [appellant] vanaf dat moment in alle dossiers machtiging vraagt alvorens geprocedeerd gaat worden.
Mr. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze eis niet door de rechtbank kan worden gesteld. Ter zitting van het hof heeft mr. [appellant] nog verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 28 september 2012, LJN BX7464, waarin is geoordeeld dat artikel 1:443 BW geen verplichting inhoudt tot het vragen van een machtiging om in rechte op te treden.
Op zich is het juist dat voor een optreden in rechte geen voorafgaande toestemming van de rechtbank nodig is. Dit laat echter onverlet dat de rechtbank, indien, zoals in dezen onbestreden is, wordt geconstateerd dat er verhoudingsgewijs in de door mr. [appellant] uitgevoerde bewindzaken onevenredig veel betalingen worden verricht aan een aan de bewindvoerder gelieerd advocatenkantoor, gerechtigd en zelfs gehouden is ter zake verscherpt toezicht te houden. Dat de rechtbank daarbij de eis heeft gesteld van voorafgaande machtiging is in dat kader zonder meer begrijpelijk.
3.7.5.Aan de rechtbank komt, naar het oordeel van het hof, in de gegeven situatie, ongeacht de eventuele toestemming van de rechthebbende tot het maken van advocaatkosten, de bevoegdheid toe om de noodzaak van het maken van deze advocaatkosten en de gegrondheid van de in rekening gebrachte bedragen te toetsen en daaraan consequenties te verbinden. Al hetgeen mr. [appellant] ter zake nog verder heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders.
3.7.6.Hoewel in dezen door de rechtbank wordt overwogen dat geen voorafgaande machtiging is verleend, is de rechtbank wel overgegaan tot een toetsing van de noodzaak van het inschakelen van een advocaat en de in rekening gebrachte advocaatkosten. Het hof zal in dezen de toets aanleggen of het inschakelen van een advocaat en het maken van advocaatkosten in het belang van de rechthebbende gerechtvaardigd is.
Namens mr. [appellant] is aangevoerd dat van noodzakelijke advocaatwerkzaamheden die vergoed moeten worden, sprake is indien daarvoor een toevoeging is verleend, nu de afweging of het noodzakelijk was een advocaat in te schakelen, is getoetst door de Raad voor Rechtsbijstand.
Het hof verwerpt deze stelling, nu de toets die door de Raad voor Rechtsbijstand wordt gehanteerd bij het al dan niet verlenen van een toevoeging niet op één lijn is te stellen met de toets waar het in het kader van het bewind om gaat en die het hof, zoals hiervoor aangegeven, zal aanleggen.
Voor zover blijkt van aldus noodzakelijk te achten advocaatwerkzaamheden waarvan de hoogte van de daarvoor verschuldigde vergoeding op basis van hetgeen thans voorligt met voldoende zekerheid is vast te stellen, zal het hof deze kosten in aanmerking nemen.
In het onderhavige geval is van de beheerrekening van de rechthebbende in de periode 1 januari 2008 tot 31 december 2010 in totaal € 300,- aan advocaatkosten betaald. Ter zake van die kosten overweegt het hof dat de in rekening gebrachte en betaalde kosten zien op schuldhulpverlening. Niet is gebleken dat inschakeling van een advocaat in dezen noodzakelijk was en dat geen gebruik had kunnen worden gemaakt van de kosteloze schuldhulpverlening van de Kredietbank Limburg. Het gegeven dat er bij de Kredietbank vaker sprake is van een wachttijd maakt dat, bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken daargelaten, niet anders. De noodzaak om ter zake advocaatkosten te maken heeft derhalve ontbroken, terwijl ook niet aannemelijk is geworden dat het inschakelen van een advocaat en het maken van advocaatkosten in dezen in het belang van de rechthebbende gerechtvaardigd was. Mr. [appellant] droeg hiervoor als bewindvoerder verantwoordelijkheid en dient de niet in het belang van de rechthebbende gerechtvaardigde aan het aan hem gelieerde advocatenkantoor betaalde kosten van € 300,- aan de rechthebbende terug te betalen.