Sector strafrecht
Parketnummer : 20-002031-12
Uitspraak : 28 november 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 23 mei 2012 (LJN BW6414) in de strafzaak met parketnummer 04-805012-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum in 1976],
thans verblijvende in Huis van Bewaring Roermond te Roermond.
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van - kort gezegd - poging tot gekwalificeerde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van voorarrest en is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts is beslist over de schadevergoeding aan de benadeelde partij.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van de primair ten laste gelegde poging tot gekwalificeerde doodslag zal veroordelen tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van voorarrest en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal opleggen, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 4.461,-- en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof over de eventueel op te leggen straf, maar verweer gevoerd tegen de door de rechtbank opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is matiging van de gevorderde immateriële schade bepleit.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behoudens het navolgende.
Het hof zal de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van de rechtbank -mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen- verbeterd lezen, verbeteren en aanvullen als na te melden.
Het hof kan zich ten dele verenigen met de motivering van de rechtbank ter zake van de strafbaarheid van de verdachte en met de motivering van de opgelegde straf en maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Omwille van de leesbaarheid zal het hof die motiveringen geheel vervangen.
Ten slotte komt het hof, zij het op ondergeschikte punten, tot andere beslissingen dan de rechtbank ter zake van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Gelet op vorenstaande zal het hof het beroepen vonnis -mede om redenen van efficiëntie- vernietigen ten aanzien van de oplegging van de straf, de maatregelen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
1.
Het hof leest de op pagina 4 (laatste alinea) van het vonnis tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 9 mei 2012, in zoverre verbeterd dat in die verklaring “28 januari 2012” wordt gelezen als “28 januari 2011”.
2.
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [A].
Het hof verbetert echter, mede gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, de eerste alinea op pagina 6 van het vonnis (“Verdachte heeft ter zitting verklaard (…) voor het nekletsel.”) door de navolgende overweging.
Het hof stelt vast dat de verdachte op essentiële punten wisselend heeft verklaard.
Zo heeft de verdachte aanvankelijk ontkend dat hij op vrijdag 28 januari 2011 in de woning van aangever [A] aan de [adres] te Venlo is geweest. In zijn verhoor van 1 februari 2011 bij de politie verklaarde de verdachte immers op de vraag wanneer hij voor het laatst in Venlo is geweest: “Phoe, dat is lang geleden. Dat is al een paar maanden geleden.” (blad 5 van het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 februari 2011, opgenomen als dossierpagina 25).
Over de reden waarom [A] (door de verdachte [A] genoemd) de verdachte vroeg om vanuit de woonkamer mee te gaan naar de slaapkamer, verklaarde de verdachte op 3 februari 2011 bij de politie:
“Ik zag dat [A] voor mij kwam staan. Ik hoorde dat [A] zei, ga je mee naar de slaapkamer.
V: Waarom wilde [A] dat je met hem mee ging naar de slaapkamer?
A: [A] wilde seks met mij hebben. Ik werd hier bang van maar ben toch meegegaan naar de slaapkamer.
(…)
V: Je vertelde dat [A] seks met jou wilde hebben, heb je iets tegen [A] gezegd?
A: Nee, ik ben wel met hem meegegaan naar de slaapkamer.” (blad 6 van het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 3 februari 2011, opgenomen als dossierpagina 26).
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juli 2011 verklaarde de verdachte daarentegen op de vraag van de rechtbank of hij wist wat de bedoeling was toen [A] hem op 28 januari 2011 mee naar de slaapkamer vroeg: “De heer [A] begon over schilderwerk dat moest worden gedaan. Hij wilde laten zien wat er moest gebeuren.”
De verdachte heeft voorts verschillend verklaard over zijn al dan niet seksuele verleden met [A]. Op de vraag van de politie in het verhoor van de verdachte op 3 februari 2011 of hij in het verleden al eens seks met [A] heeft gehad, verklaarde de verdachte immers: “Nee, nog nooit.” Ter terechtzitting van 6 juli 2011 verklaarde hij echter dat hij vroeger bij [A] heeft overnacht en dat er wel een seksuele relatie is geweest. De seksuele verhouding speelde zich af rond 2001/2002, aldus de verdachte op die terechtzitting.
De verklaringen van de verdachte lopen ten slotte uiteen wat betreft de vraag of [A] zat of stond toen de verdachte zijn ogen zou hebben geopend en [A] met een schaar in diens hand zou hebben gezien. Bij de politie verklaarde de verdachte immers in zijn verhoor van 3 februari 2011:
“Ik ging op bed zitten. Ik had een branderig gevoel in mijn ogen. Ik was een beetje in paniek. Toen ik mijn ogen weer opende zag ik [A] voor me op zijn knieën.
(…)
Ik ben op het bed gaan zitten. Ik zag dat [A] op zijn knieën voor me ging zitten.
(…)
V: Met welke bedoeling ging [A] voor je op zijn knieën zitten?
A: Hij wilde seks met mij, ik denk dat hij mij probeerde te pijpen.
(…)
A: Hoelang heb je je ogen dicht gehouden?
V: Dat was minder dan 1 minuut. Toen ik mijn ogen opende zag ik dat [A] voor me op zijn knieën zat.” (blad 6-7 van het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 3 februari 2011, opgenomen als dossierpagina 26).
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juli 2011 verklaarde de verdachte nogmaals dat, toen hij in de slaapkamer op de rand van het bed zat en zijn ogen weer opende, [A] op diens knieën voor de verdachte zat.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2012 wijzigde de verdachte zijn verklaring echter in die zin dat, toen de verdachte beweerdelijk op de bedrand zat en zijn ogen opende, [A] niet op zijn knieën voor de verdachte zat maar gebukt, voorovergebogen voor hem stond.
De omstandigheid dat verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd op essentiële punten, doet naar het oordeel van het hof afbreuk aan zijn geloofwaardigheid. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de lezing van verdachte - anders dan de lezing van [A] - slechts een verklaring biedt voor het bij [A] geconstateerde letsel in de nek maar niet een verklaring voor het letsel aan de hals van [A].
3.
Het hof vult de overweging van de rechtbank op pagina 6 ter zake van “Opzet op de dood” aan. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten verwere betoogd dat voor de vaststelling van het bestaan van de aanmerkelijke kans op de dood van aangever van belang is dat er sprake was van een schaartje van beperkte afmeting. De beperkte afmeting van het schaartje -zo al juist- leidt naar het oordeel van het hof evenwel niet tot een ander oordeel, te weten: dat het een feit van algemene bekendheid is dat een (steek)verwonding hoog in de nek nabij de schedelbasis/hersenstam levensbedreigend kan zijn en gemakkelijk tot de dood van een persoon kan leiden.
4.
Het hof vult de overweging van de rechtbank op pagina 7 (eerste alinea) van het vonnis in zoverre aan dat de in die overweging genoemde feiten en omstandigheden mede worden ontleend aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2012, inhoudende: “Na het steken van [A] ben ik in de woning gaan kijken of er iets te halen viel.”
5.
Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht met betrekking tot de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde brengt het hof voor het overige niet tot andere overwegingen of een ander oordeel dan de rechtbank.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof vervangt de overwegingen van de rechtbank in rubriek 9 (“De strafbaarheid van verdachte”) van het vonnis geheel door de hierna volgende overweging.
De raadsman heeft een beroep op noodweer, subsidiair putatief noodweer, meer subsidiair noodweerexces en meest subsidiair putatief noodweerexces gedaan. Aan dit verweer heeft de raadsman de lezing van de verdachte met betrekking tot het gebeuren op 28 januari 2011 ten grondslag gelegd. Deze lezing komt er - kort gezegd - op neer dat de verdachte zich in de slaapkamer niet goed voelde, last kreeg van brandende ogen en op de bedrand ging zitten (een “wegraking”). Toen hij zijn ogen weer opende, zag hij [A] gebukt, voorovergebogen voor hem staan met een schaar in zijn hand. De verdachte voelde zich hierdoor bedreigd en pakte de hand van [A], met daarin de schaar, vast en duwde die hand in de richting van het hoofd van [A], die daarbij twee of drie keer werd geraakt.
Het hof overweegt dat het beroep op noodweer en de door de raadsman ingeroepen varianten daarvan is gebaseerd op de lezing van de verdachte waaraan het hof, zoals hiervoor overwogen, geen geloof hecht zodat het verweer bij gebrek aan feitelijke grondslag niet kan slagen.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Het hof vervangt de overwegingen van de rechtbank in rubrieken 10.1 tot en met 10.3 van het vonnis geheel door de hierna volgende overwegingen.
Straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ten aanzien van de ernst van het feit heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt een poging tot doodslag gepleegd met het oogmerk een diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken. Een dergelijke poging tot gekwalificeerde doodslag is, zo blijkt reeds uit het wettelijk strafmaximum, een zeer ernstig delict. De verdachte heeft met een scherp voorwerp, een schaar, onverhoeds in de nek van het slachtoffer gestoken. Na de uitschakeling van het slachtoffer heeft de verdachte zijn bankpas gestolen en hem gedwongen zijn pincode af te geven waarna hij het gewonde slachtoffer in hulpeloze toestand bloedend in diens woning heeft achtergelaten. De verdachte heeft nadien niet, ook niet anoniem, hulp voor het slachtoffer ingeschakeld. Dat het bij een poging is gebleven is daarom een omstandigheid die niet aan de verdachte is toe te schrijven. De verdachte heeft door aldus te handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hoe traumatisch het gebeuren voor het slachtoffer is geweest, en naar redelijke verwachting ook in de toekomst nog zal zijn, blijkt uit de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring. Als gevolg van de steekverwonding in zijn nek heeft het slachtoffer een aantal weken in het ziekenhuis gelegen. Naast een aantal andere lichamelijke ongemakken en beperkingen gaat het lopen niet goed meer waardoor hij zijn hobby, wandelen, niet meer kan beoefenen. Elke nacht wordt het slachtoffer rond twee uur wakker waarna hij niet meer in slaap kan komen. Ook is hij onrustig en zenuwachtig geworden. Het veiligheidsgevoel is verdwenen, zo blijkt uit de slachtofferverklaring.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 17 oktober 2012 eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld.
In strafmatigende zin heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat het bewezen verklaarde de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend, zoals hierna zal worden overwogen. Het hof heeft bij de duur van de op te leggen gevangenisstraf voorts het vrijheidsbenemende karakter van de eveneens op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege betrokken.
Op grond van het vorenstaande acht het hof evenals de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden.
i.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij openstaat voor begeleiding of behandeling, bijvoorbeeld in de vorm van begeleid wonen, maar dat hij niets ziet in een terbeschikkingstelling. Hij vreest met name dat hij in dat geval “voor altijd zal worden opgesloten”.
ii.
Het hof stelt voorop dat het door de verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, zodat in zoverre is voldaan aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling.
iii
R.J.A. van Helvoirt, psycholoog, en T. Zandi, psychiater, hebben mede naar aanleiding van een observatie van de verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC) een onderzoek ingesteld naar zijn geestvermogens. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een gezamenlijke Pro Justitia rapportage d.d. 20 maart 2012.
Deze rapportage van het PBC houdt onder meer in (pag. 60-61):
“Betrokkene komt uit het onderzoek naar voren als een eenvoudige en zwakbegaafde man met een beperkte stresstolerantie die duidelijk structuurbehoeftig is. Wanneer de structuur weg valt, verliest betrokkene het overzicht en raakt hij in stress. Betrokkene lijkt gewend te zijn aan structuur en laat zich makkelijk begrenzen. Uit het milieuonderzoek, de verklaringen van betrokkene en het strafdossier komt naar voren dat bij betrokkene vanaf zeer vroege leeftijd sprake is van alcoholgebruik en verslavingsproblematiek. Ondergetekenden concluderen dat betrokkene lijdt aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de vorm van afhankelijkheid van alcohol, welke sinds zijn detentie in 2005 in remissie is. Betrokkenes vroege verslavingsproblematiek zal waarschijnlijk van invloed zijn geweest op zijn intellectuele ontwikkeling. Ook het vooral antisociaal gekleurd gedragspatroon in betrokkenes justitiële voorgeschiedenis moet worden bezien binnen de context van de gestagneerde persoonlijkheidsontwikkeling van betrokkene. Een persoonlijkheidsstoornis kan dan ook niet met zekerheid gediagnosticeerd worden omdat onduidelijk is wat het effect van de vroege alcoholverslaving op zijn persoonlijkheid is geweest. Hoewel uit beeldvormend onderzoek (CT-scan en e.e.g.) geen organische cerebrale afwijkingen zijn vastgesteld kan bijvoorbeeld een organische persoonlijkheidsverandering niet met zekerheid uitgesloten worden.
Betrokkene kan zelf weinig structuur aanbrengen en raakt relatief snel uit balans wanneer iets anders loopt dan hij verwacht. (…)
Wij achten de bij betrokkene genoemde beperkingen in zijn sociaal functioneren zodanig structureel en kenmerkend, dat naar ons oordeel - gegeven de onzekerheden over het diagnostisch kader hierbij - in juridische zin gesproken kan worden van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Naast en deels samenhangend met de genoemde persoonlijkheidsaspecten was als gezegd bij betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde sprake van zwakbegaafdheid.”
De rapportage van het PBC houdt voorts het volgende in.
Waar in het verleden sprake is geweest van geweldgebruik door de verdachte, was deze agressie vooral functioneel gekleurd in het kader van antisociale gedragingen in periodes van stress en structuurverlies en vaak onder invloed van alcohol (pag. 62). In het verleden heeft de verdachte ook zonder alcoholgebruik instrumenteel geweld toegepast. Zijn biografie kan wijzen op een zichtbare scheefgroei en antisociale en eventueel borderline gedragingen/ontwikkelingen of een stoornis in de agressieregulatie (pag. 58). Vanuit de beschreven pathologie kunnen in meer algemene zin enige risicofactoren genoemd worden. De verdachte is onvoldoende in staat om zelf structuur in zijn leven aan te brengen. Bij een gebrek aan structuur in combinatie met oplopende stress is hij geneigd tot het gebruik van alcohol en tot antisociale gedragingen en is er een meer algemeen gevaar op delinquent handelen, al dan niet gepaard gaand met (instrumenteel) geweld (pag. 63).
Op grond van de hiervoor weergegeven conclusies van psycholoog Van Helvoirt en psychiater Zandi stelt het hof vast dat bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte in de onderhavige zaak instrumenteel geweld heeft toegepast, te weten het steken met een schaar in de nek van het slachtoffer met het oogmerk een diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken. Anders dan psycholoog Van Helvoirt en psychiater Zandi en anders dan door de raadsman is betoogd, is het hof dan ook van oordeel dat er een verband bestaat tussen de bij de verdachte gediagnosticeerde pathologie en het begaan van het bewezen verklaarde.
Daarbij heeft het hof nog in aanmerking genomen dat, zoals uit de PBC-rapportage blijkt, in het verleden sprake is geweest van functioneel gekleurd geweldgebruik door de verdachte in het kader van antisociale gedragingen in periodes van stress en structuurverlies, al dan niet onder invloed van alcohol, en dat ook ten tijde van het bewezen verklaarde feit bij verdachte sprake was van stress, dreigend structuurverlies en alcoholgebruik. Immers verdachte was (tevergeefs) op zoek naar werk, terwijl enkele dagen na het bewezen verklaarde feit zou worden besproken of zijn uitkering (die was stopgezet en waarvan hij maar net kon rondkomen) opnieuw moest worden aangevraagd en hij heeft voorafgaand aan het bewezen verklaarde handelen bier gedronken, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte bij de politie op 1 februari 2011.
Op grond van het vorenstaande gaat het hof -evenals de rechtbank- uit van verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
iv.
Ten aanzien van het recidivegevaar en de noodzaak tot behandeling van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Psycholoog Van Helvoirt is ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 mei 2012 gehoord als getuige-deskundige. Bij die gelegenheid verklaarde hij dat de verdachte behoefte heeft aan structuur en begeleiding en dat het PBC behandeling en begeleiding van de verdachte geïndiceerd acht ter voorkoming van recidive. De verdachte heeft gebreken op meerdere terreinen en bij gebrek aan structuren kan het misgaan bij de verdachte (pag. 3-4 van het proces-verbaal van die terechtzitting).
Het hof heeft tevens de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht in aanmerking genomen, waaronder een Pro Justitia rapportage van drs. B.Y. van Toorn, GZ-psycholoog, d.d. 14 juni 2011.
Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat de conclusies van Van Toorn, bij gebreke van medewerking van de verdachte aan het door Van Toorn verrichte onderzoek, niet zijn gebaseerd op een volledig psychologisch onderzoek. Door verdachtes weigering medewerking te verlenen aan het onderzoek heeft Van Toorn de vraagstelling over het verband tussen stoornis en recidivegevaar niet volledig kunnen beantwoorden en is zij niet kunnen komen tot een aanbeveling tot behandeling ter terugdringing van dat gevaar. Nu de rapportage van Van Toorn echter tot stand is gekomen na en op basis van inzage in gerechtelijke stukken over zowel het ten laste gelegde als over de persoon van de verdachte, twee gesprekken met de verdachte van in totaal 1,5 uur en overleg met onder meer twee reclasseringswerksters, is het hof van oordeel dat de inhoud van deze rapportage voldoende is onderbouwd en daarom mede ten grondslag kan worden gelegd aan na te melden beslissing van het hof.
De psycholoog Van Toorn heeft onder meer het volgende gerapporteerd (pag. 9):
“In zijn algemeenheid kan (…) het volgende overwogen worden: in april 2010 werd de toenmalige maatregel van TBS met voorwaarden beëindigd. Betrokkene recidiveert met een ernstig gewelddadig delict (het huidige ten laste gelegde) binnen 8 maanden. Dit is des te meer zorgelijk omdat uit de rapportages van Centrum Maliebaan duidelijk blijkt dat betrokkene tijdens zijn behandeling bij Hoeve Boschoord een groei doorgemaakt heeft. Gezien de gang van zaken vermoedt rapporteur dat betrokkene deze groei laat zien en relatief goed functioneert binnen de vaste structuur van een instelling maar dat hij ontregeld raakt op het moment dat die structuur vermindert of wegvalt. Dit is overigens passend bij zijn beperkte cognitieve vermogens en het daaruit voortvloeiende gebrek aan zelfredzaamheid. Daarnaast zou men ook kunnen zeggen dat betrokkene niet leerbaar gebleken is, hij lijkt onverbeterlijk. Hij heeft wel gebruik kunnen maken van de geboden zorg maar dit is geen onderdeel uit gaan maken van zijn persoonlijkheid en heeft uiteindelijk niet geleid tot een gedragsverandering. Bovendien lijkt hij zich slechts te conformeren aan behandeling, en dus eventueel verandering, binnen een gedwongen kader. Zodra het juridische kader wegviel trok betrokkene zijn eigen plan en ging hij zijn eigen gang, waarbij hij niet transparant was en hulp van de hand wees. Het functionele gebruik van geweld is uiteraard zeer zorgelijk, indien en voor zover het ten laste gelegde bewezen geacht wordt. Bovendien lijkt betrokkene weer vervallen te zijn in alcoholgebruik, maar het is onduidelijk in welke mate en met welke frequentie. (…) Dit alles in overweging nemend komt rapporteur tot de voorzichtige en voorlopige inschatting dat de kans op recidive hoog tot zeer hoog is waarbij geweldsescalaties met meer dramatische afloop denkbaar zijn. (…) Bij het gebrek aan huisvesting, inkomen of andersoortige structuur zal betrokkene nog sneller overgaan tot wederrechtelijk handelen. (…) Uit de levensloop van betrokkene wordt (…) duidelijk dat een lange behandeling, in ieder geval langer dan twee jaar, nodig zal zijn om nieuwe gedragspatronen in te slijten. Bovendien kan geconcludeerd worden, gezien de snelle recidive en de neiging om zijn eigen plan te trekken, dat betrokkene een zeer stevig resocialisatietraject nodig heeft met veel controle en de mogelijkheid tot sancties en heropname indien dit nodig zou zijn. Voor zover rapporteur bekend is een dergelijk behandel- en begeleidingstraject alleen mogelijk binnen het juridisch kader van een TBS met dwangverpleging.”
Een door H.M.G. Siemeling, reclasseringsmedewerker, opgemaakt reclasseringsrapport d.d. 5 juli 2011 houdt onder meer het volgende in (pag. 3 en 7-8):
“Delictgeschiedenis en de mate waarin het actuele delict onderdeel uitmaakt van een patroon
De heer [verdachte] is meerdere keren met Justitie in aanraking geweest voornamelijk vanwege diefstallen (met geweld) en inbraken. Hij is meerdere keren gedetineerd geweest. In 2006 is hem drie jaar gevangenisstraf en een TBS met voorwaarden opgelegd. Deze maatregel is in 2008 met een jaar verlengd. In april 2010 is de maatregel beëindigd. Er is betrokkene vervolgens nog een nazorgtraject aangeboden maar hier heeft hij nauwelijks gebruik van gemaakt. Betrokkene had geen hulpvraag en was van mening dat alles goed liep. Er is maar beperkt contact met de heer [verdachte] geweest. Hij hield zich niet of nauwelijks aan de gemaakte afspraken. Uiteindelijk is het contact verbroken.
(…)
Referenteninformatie
Wij spraken telefonisch met mevrouw Uneputty van de Justitiële Verslavingszorg, Centrum Maliebaan te Utrecht. Zij meldde het volgende:
De heer [verdachte] is enkel behandelbaar als het hem uitkomt. Tijdens de periode in de kliniek kon hij in zijn boosheid zeer dreigend overkomen. Als hij zijn zin niet kreeg werd hij heel vervelend. Dit gedrag is tijdens de behandeling meermaals aan de orde geweest, maar dit heeft weinig resultaat gehad. Er is niet altijd sprake geweest van interne motivatie. Betrokkene is de afspraken met betrekking tot het nazorgtraject niet goed nagekomen. Hij vond het traject niet nodig en er was enkel sprake van externe motivatie.
(…)
Inschatting recidiverisico
Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Er is bij betrokkene sprake van een zeer gebrekkig zelfinzicht.
Risico op onttrekken aan voorwaarden
Ingeschat wordt dat er een hoog risico op onttrekken aan voorwaarden is. De heer [verdachte] heeft al aangegeven niets te zien in TBS met dwangverpleging. Hij wil wel meewerken aan een Toezicht door de reclassering. De vraag is of dit afdoende is.
Risico op letselschade
Ingeschat wordt dat er risico op letselschade is voor: betrokkene zelf en willekeurige personen. De heer [verdachte] lijkt onvoorspelbaar in zijn acties, hij kan impulsief reageren en zich dominant opstellen. De kans op escalaties lijkt aanwezig.”
Ter terechtzitting in eerste aanleg (9 mei 2012) verklaarde H.M.G. Siemeling als getuige-deskundige voorts het volgende:
“Ik heb op 7 mei 2012 telefonisch contact gehad met de officier van justitie over het door Pieter Baan Centrum (PBC) uitgebracht advies. Ik heb ook met reclassering Utrecht contact gehad. Reclassering Utrecht betwijfelt de haalbaarheid en begeleidbaarheid van verdachte en had een TBS-advies met dwangverpleging meer passend gevonden. Reclassering acht de kans dat verdachte gaat recidiveren groot. De reclassering maakt zich zorgen over het toezicht. Het PBC adviseert dat er met hulp van de reclassering naar een geschikte woonvorm (begeleid wonen) voor verdachte wordt gezocht. De reclassering heeft geen idee waar men verdachte zou moeten onderbrengen. Naar de mening van reclassering Utrecht is het toezicht gedoemd te mislukken nu de begeleidbaarheid van verdachte laag is. Bij deze verdachte loopt het immers allemaal niet zo soepel.”
Het hof heeft ten slotte de ernst van het begane feit, zoals hiervoor uiteengezet in de strafmotivering, en de voorafgegane veroordelingen wegens misdrijven in aanmerking genomen. Immers uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 oktober 2012 blijkt dat hij in 1997 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van diefstal met geweld, afpersing, poging tot diefstal met geweld, poging tot afpersing en openlijke geweldpleging (pag. 9-10). In 2006 werd verdachte onherroepelijk veroordeeld ter zake van onder andere meerdere diefstallen met geweld, meerdere pogingen tot diefstal met geweld (eenmaal met zwaar lichamelijk letsel als gevolg) en afpersing (pag. 3-4).
Ter zake van laatstgenoemde feiten is de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd. Het hof moet constateren dat de behandeling die de verdachte in dat kader heeft ondergaan evenals het aangeboden nazorgtraject het thans bewezen verklaarde, begaan binnen een klein jaar na de beëindiging van die maatregel, niet heeft kunnen voorkomen. Uit het thans bewezen verklaarde blijkt voorts een toename van de ernst van het door de verdachte gepleegde geweld.
v.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat behandeling van de verdachte noodzakelijk is ter beteugeling van verdere geweldsrecidive en daarmee ter bescherming van de maatschappij. Gelet op de bij de verdachte gediagnosticeerde pathologie, het recidivegevaar - dat het hof hoog acht- en het uit de rapportages van psycholoog Van Toorn en reclasseringswerkster Siemeling blijkende problematische behandelverleden van de verdachte, kan niet worden volstaan met een minder vergaande behandeling dan in het kader van een terbeschikkingstelling.
Naar het oordeel van het hof eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, daarom oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, eist voorts dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Evenals de rechtbank zal het hof derhalve aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opleggen.
Het door de verdachte begane feit ter zake waarvan de maatregel wordt opgelegd, is een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.
Het hof vervangt de overwegingen van de rechtbank in rubriek 10.4 (“De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel”) van het vonnis geheel door de hierna volgende overwegingen.
De benadeelde partij [A] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.496,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het schadeveroorzakende feit. De vordering bestaat uit € 996,-- materiële schade en € 3.500,-- immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.461,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep matiging van de immateriële schade bepleit.
Evenals de rechtbank acht het hof de verzochte materiële schade toewijsbaar met uitzondering van de post “trimmkosten” ad € 35,-- voor de hond van het slachtoffer. Genoemde post komt niet voor vergoeding in aanmerking omdat die schade niet rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Nu de eis dat de schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht ingevolge artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering een ontvankelijkheidseis is, zal het hof - anders dan de rechtbank - dit deel vordering niet afwijzen maar de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Evenals de rechtbank en anders dan de raadsman acht het hof de verzochte immateriële schade geheel toewijsbaar. In aanmerking genomen de aard en ernst van het bewezen verklaarde alsmede de onderbouwing van de immateriële schade in het schade-onderbouwingsformulier en de schriftelijke slachtofferverklaring, acht het hof de gevorderde schade ad € 3.500,--, ook indien ervan uitgegaan zou worden dat het bewezen verklaarde niet heeft geleid tot blijvend letsel, billijk en niet bovenmatig.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof daarom voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.461,--. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict.
De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Evenals de rechtbank zal het hof de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer opleggen. Opmerking verdient dat de rechtbank heeft overwogen dat (ook) het aan de Staat te betalen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, maar dat zij heeft verzuimd dienovereenkomstig te beslissen in haar dictum. Het hof zal dit verzuim herstellen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 45 en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van de straf en maatregelen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [A] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 4.461,00 (vierduizend vierhonderdeenenzestig euro), bestaande uit € 961,00 (negenhonderdeenenzestig euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige (de post “trimmkosten” ad € 35,00) niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 28 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [A], een bedrag te betalen van € 4.461,00 (vierduizend vierhonderdeenenzestig euro), bestaande uit € 961,00 (negenhonderdeenenzestig euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 54 (vierenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 28 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. J.J. van der Kaaden en mr. R.M. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 28 november 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. R.M. Peters en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.