ECLI:NL:GHSHE:2012:BY5309

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-003502-11
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opslag van gevaarlijke stoffen in strijd met vergunningsvoorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder schuldig verklaard aan het opzettelijk overtreden van voorschriften verbonden aan een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer. De zaak betreft de opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein van een inrichting, terwijl dit in strijd was met de vergunningsvoorwaarden. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis, waarin geen straf of maatregel was opgelegd. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte de vergunningsvoorwaarden had overtreden door gevaarlijke stoffen niet op de juiste wijze op te slaan. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een geldboete op van € 15.000,00. De verdediging had betoogd dat er geen bewijs was voor opzet, maar het hof oordeelde dat de verdachte welbewust had gehandeld in strijd met de vergunning. Het hof benadrukte dat de verdachte, als professionele speler in de opslag van gevaarlijke stoffen, had moeten weten dat het handelen in strijd was met de vergunningsvoorschriften. De beslissing is gebaseerd op artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer en andere relevante wetgeving.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer : 20-003502-11
Uitspraak : 4 december 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank van 12 september 2011 in de strafzaak met parketnummer 82-156385-10 tegen:
[Verdachte] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de economische politierechter zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot betaling van een geldboete van € 40.000,-, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode 5 tot en met 12 februari 2010 te [vestigingsplaats], terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] bij besluit van 01 april 2008 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], veranderen en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 4, 5, 6, 12 en/of 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werden binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 3 en/of 8
- niet zijnde een noodzakelijke werkvoorraad - niet opgeslagen overeenkomstig voorschrift 3.1.1 van hoofdstuk 3.1 van de PGS 15 d.d. 28 juni 2005 in een daarvoor bestemde opslagvoorziening;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij in of omstreeks de periode januari 2010 tot en met 12 februari 2010 te [vestigingsplaats], al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor de productie van kunststofcontainers en drums, de productie van stalen drums, recycling van kunststofcontainers, het afvullen van IBC's, drums en polycans, de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage en tankcontainers, zijnde een inrichting behorende tot een categorie van inrichtingen, aangewezen in Bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en zijnde een inrichting, genoemd in Categorie 4, 5, 6, 12 en/of 28.4 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd door de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 3 en/of 8 op het buitenterrein.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode 5 tot en met 12 februari 2010 te [vestigingsplaats], terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] bij besluit van 01 april 2008 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op het perceel [adres], veranderen en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werden binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 3 en 8 - niet zijnde een noodzakelijke werkvoorraad - niet opgeslagen overeenkomstig voorschrift 3.1.1 van hoofdstuk 3.1 van de PGS 15 d.d. 28 juni 2005 in een daarvoor bestemde opslagvoorziening.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.1. De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat er geen bewijs bestaat voor het onderdeel van de tenlastelegging dat inhoudt dat binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen niet werden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening en daarmee voor het overtreden van de vergunningsvoorschriften. Voorts is aangevoerd dat, zo er al sprake is geweest van het overtreden van de vergunningsvoorschriften, dit niet opzettelijk is geschied.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
A.2. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.3.1. Op 25 juli 2006 is door de burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] aan verdachte een oprichtingsvergunning ingevolge de Wet Milieubeheer verleend (hierna: ‘de oprichtingsvergunning’). De oprichtingsvergunning is blijkens het dictum verleend ‘overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken, welke bij dit besluit behoren’. Uit de aanvraag van de oprichtingsvergunning maakt het hof op dat de het verpakte eindproduct zou worden opgeslagen in de op dat moment nog op de locatie met nummer 9 op de plattegrond van het bedrijf op te richten Hal E.
A.3.2.Op 1 april 2008 is door de burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] aan verdachte een veranderingsvergunning ingevolge de Wet Milieubeheer verleend (hierna: ‘de veranderingsvergunning’). Ook de veranderingsvergunning is blijkens het dictum verleend ‘overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken, welke (…) bij dit besluit behoren’, met uitzondering van voor de beoordeling van onderhavige zaak niet relevante onderdelen.
A.3.3. De aanvraag van de veranderingsvergunning zag, zoals weergegeven onder het kopje ‘Aanleiding’ in de samenvatting die deel uitmaakt van de aanvraag, op uitbreiding van de bestaande activiteiten van verdachte te [vestigingsplaats]. Opnieuw afgaande op genoemde paragraaf van de samenvatting had de uitbreiding, voor zover hier relevant, ‘betrekking op op- en overslagactiviteiten van tankcontainers (vrachtwagens en trein), evenals het afvullen van (gevaarlijke) vloeistoffen in verpakkingen (IBC’s, drums en polycans) incl. verzenden/aflevering’, waarbij IBC’s staat voor ‘intermediate bulk containers’.
Deze afvulactiviteitern worden in genoemde samenvatting nader toegelicht onder ‘Procesbeschrijvingen’: ‘De uitbreiding met afvulactiviteiten heeft tevens een uitbreiding van de opslag tot gevolg. De opslag betreft de inpandige opslag van gevulde IBC’s, drums en polycans en de uitpandige opslag van tankcontainers.’
Uit tabel 10.1 van de aanvraag van de veranderingsvergunning blijkt dat de beoogde opslaglocatie van de afgevulde IBC’s, drums en polycans de inmiddels opgerichte hal E was.
A.4. Het hof is van oordeel dat de aan verdachte verleende vergunning dient te worden uitgelegd in samenhang met de aanvraag van die vergunning en niet louter aan de hand van de tekst van de vergunning zelf. Uit hetgeen hiervoor omtrent de vergunning en de onderliggende aanvraag is overwogen maakt het hof op dat aan verdachte enkel vergunning is verleend om, voor zover hier relevant, afgevulde gevaarlijke stoffen op te slaan in hal E. De opslaglocatie op het buitenterrein vormt geen voor de opslag van afgevulde gevaarlijke stoffen bestemde opslagvoorziening. Dat de letterlijke bewoordingen van de vergunningsvoorschriften mogelijk ruimte zouden laten voor een andere interpretatie, doordat het begrip ‘Opslagplaats’ ruim wordt gedefinieerd en doordat in (de titel van) hoofdstuk 6 sprake zou zijn opslag van gevaarlijke stoffen in ‘(tank)containers’ op het buitenterrein, kan aan dit oordeel niet afdoen, nu die interpretatieruimte wordt ingeperkt door de vergunningsaanvraag, welke voor een interpretatie als voorgestaan door de verdediging geen ruimte laat.
Ook de overige door de verdediging aangedragen argumenten brengen het hof niet tot een andere uitleg van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer.
A.5. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van opzettelijke overtreding van de vergunningsvoorschriften. Het standpunt van de verdediging dat in het onderhavige geval het opzet van verdachte ook dient te zijn gericht, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op het overtreden van de vergunningsvoorschriften, deelt het hof niet. Anders dan in het door de verdediging in voetnoot 3 van de pleitnota aangehaalde arrest, gaat het in de onderhavige casus niet om het medeplegen van opzettelijke overtreding van de voorschriften van een aan de medepleger verleende vergunning. In het thans te berechten geval dient slechts sprake te zijn van opzet op het handelen waardoor de vergunningsvoorschriften zijn overtreden. Dat is - kort gezegd - het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen op het buitenterrein.
Het hof is van oordeel dat verdachte welbewust en aldus opzettelijk daartoe is overgegaan als tijdelijke oplossing gedurende de werkzaamheden aan hal E, waarvan de capaciteit werd uitgebreid. Dit is door de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting ook erkend.
Het hof verwerpt ook dit onderdeel van het verweer.
A.6. Overigens is het hof van oordeel dat het op de weg van verdachte zou hebben gelegen om bij enige twijfel omtrent de vraag of de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen op het buitenterrein advies in te winnen, bij de vergunningverlener dan wel bij bijvoorbeeld het adviesbureau dat de aanvraag van beide eerder aangehaalde vergunningen heeft voorbereid. Van het inwinnen van een dergelijk advies is niet gebleken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
B.1. De verdediging heeft bepleit dat verdachte, in geval van een bewezenverklaring, zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu sprake zou zijn van verontschuldigbare rechtsdwaling.
Het hof overweegt als volgt.
B.2. Van een geslaagd beroep op rechtsdwaling kan sprake zijn indien aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Naar het oordeel van het hof mag van een verdachte als de onderhavige, een professionele speler in het veld van de opslag en behandeling van gevaarlijke stoffen, aan wie na uitgebreid advies omtrent allerlei veiligheidsaspecten op zijn aanvraag een vergunning is verleend, worden verwacht dat hij zich bij enig handelen dat mogelijk in strijd is met de aan die vergunning verbonden voorschriften ervan vergewist of er al dan niet van een dergelijke strijd sprake is.
Met het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen op het buitenterrein week verdachte af van de gebruikelijke bedrijfsvoering vanwege werkzaamheden aan hal E, de gebruikelijke opslaglocatie. Het is in een dergelijk geval aan de verdachte om advies in te winnen over de geoorloofdheid van die afwijking, zelfs indien verdachte, zoals gesteld, meende dat het handelen conform de vergunningsvoorschriften zou zijn.
Onder A.6. heeft het hof overwogen dat van het inwinnen van een dergelijk advies niet is gebleken. Eventuele rechtsdwaling is, naar het oordeel van het hof, in een dergelijk geval niet verontschuldigbaar. Daarbij laat het hof in het midden of verdachte zich daadwerkelijk niet bewust is geweest van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.
Het hof verwerpt het verweer.
B.3 Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
C.1. De verdediging heeft, voor het geval het hof komt tot een schuldigverklaring, bepleit dat het hof toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en verdachte geen straf of maatregel op zal leggen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot betaling van een geldboete van € 40.000,-, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
C.2. Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
C.2. Naar het oordeel van het hof is een straf in voorwaardelijke vorm, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, niet op haar plaats, nu verdachte niet langer activiteiten als bedoeld in het Besluit Risico’s Zware Ongevallen 1999 verricht.
C.3. Met een schuldigverklaring zonder strafoplegging, zoals door de economische politierechter uitgesproken en door de verdediging bepleit, komt echter de aard en ernst van de bewezen verklaarde gedraging naar het oordeel van het hof onvoldoende tot uitdrukking.
C.4. Het onvoorwaardelijke gedeelte van de straf die door de officier van justitie in eerste aanleg is geëist, een geldboete van € 50.000,- waarvan €25.000,- voorwaardelijk, acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, in een geval als het onderhavige in beginsel passend. In hetgeen door de verdediging aangaande de strafoplegging is aangevoerd en gelet op de door de verdachte gemaakte kosten om de situatie op haar bedrijf na constatering van het bewezen verklaarde weer conform de verleende vergunning te maken, ziet het hof echter aanleiding om een geldboete op te leggen van na te melden hoogte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 15.000,00 (vijftienduizend euro).
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 4 december 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.