Parketnummer : 20-000330-11
Uitspraak : 4 december 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 januari 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-995394-09 tegen:
[Verdachte maatschap],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats].
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, veroordeeld tot een geldboete van € 60.000,00 waarvan € 30.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de economische politierechter zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot betaling van een geldboete van € 60.000,- waarvan € 40.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 in de gemeente [gemeente], althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging (met [maat 1]), althans alleen, op een bedrijf gelegen aan [adres], gemiddeld gedurende het jaar 2008, 4098 varkens (uitgedrukt in varkenseenheden), in elk geval een groter aantal varkens, heeft gehouden dan het op de/het bedrijven/bedrijf (gezamenlijk) rustend varkensrecht, te weten 1111 varkenseenheden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 in de gemeente [gemeente], althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, op een bedrijf gelegen aan [adres] gemiddeld gedurende het jaar 2008, 2989 varkens (uitgedrukt in varkenseenheden), in elk geval een groter aantal varkens, heeft gehouden dan het op dat bedrijf rustend varkensrecht, te weten 0 varkenseenheden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 in de gemeente [gemeente] opzettelijk tezamen en in vereniging (met [maat 1]) op een bedrijf gelegen aan [adres], gemiddeld gedurende het jaar 2008, 4098 varkens (uitgedrukt in varkenseenheden), in elk geval een groter aantal varkens, heeft gehouden dan het op de/het bedrijven/bedrijf (gezamenlijk) rustend varkensrecht, te weten 1111 varkenseenheden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
A.1. Door de verdediging is bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een situatie van economische overmacht doordat zij voor de keuze stond het bewezen verklaarde te begaan of haar bedrijf failliet te laten gaan. Aanvullend is daarbij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat in beweerdelijk vergelijkbare zaken een economische politierechter de verdachten heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, hetgeen er volgens de raadsman toe heeft geleid dat aan die verdachten door de Dienst Regelingen alsnog varkensrechten op grond van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv) toegekend zijn. Voorts is een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat door de inhoud van een brief van het toenmalige Bureau Heffingen van het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij d.d. 7 maart 1997 en doordat niet eerder tegen verdachte is opgetreden, bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn opgewekt dat zij rechtmatig handelde.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting overweegt het hof dienaangaande als volgt.
A.2. Op 24 juni 2008 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) uitspraak gedaan in de zaak tussen [appellant 1] (appellant sub 1) en verdachte (appellante sub 2) enerzijds en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) anderzijds.
A.2.1. In deze uitspraak heeft het CBb overwogen:
“Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 26 april 1996 heeft [aanvrager] bij burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] een aanvraag ingediend voor een nieuwe, de gehele inrichting aan de [adres] te [plaats 1] omvattende milieuvergunning.
- Op 5 november 1996 heeft [vertegenwoordiger verdachte] (hierna: [vertegenwoordiger verdachte]) de varkensstallen aan voormeld adres en de daarbij horende mestproductierechten van [aanvrager] gekocht, onder de ontbindende voorwaarde dat de door [aanvrager] aangevraagde milieuvergunning zou worden verleend. De milieuvergunning is op
4 februari 1997 verleend voor het houden van 4.447 vleesvarkens.
- Appellante sub 2 is een bij akte van 22 november aangegane maatschap, die aanvankelijk bestond uit [vertegenwoordiger verdachte], appellant [appellant 1] (hierna: ook: [appellant 1]) en diens vader [vader appellant 1]. Nadat laatstgenoemde in 2001 is uitgetreden, bestaat de maatschap derhalve nog uit [vertegenwoordiger verdachte] en [appellant 1].
- In de maatschapakte (artikel 2) is als doel gesteld de gezamenlijke uitoefening van het agrarisch bedrijf in de ruimste zin des woords, welk bedrijf blijkens artikel 1 met ingang van 1 mei 1997 voor gezamenlijke rekening en risico wordt uitgeoefend.
In artikel 7, eerste lid, is bepaald dat slechts [appellant 1] bevoegd is tot het verrichten van beheersdaden en bestuurshandelingen met betrekking tot het akkerbouwbedrijf en dat [vertegenwoordiger verdachte] bevoegd is tot het verrichten van handelsactiviteiten betreffende het varkensbedrijf van de maatschap.
In artikel 8 is onder meer bepaald dat de winsten door elk van de vennoten worden genoten op basis van de winst- en verliesverhouding tussen het varkensbedrijf en het akkerbouwbedrijf in relatie tot het totale resultaat en voorts dat [appellant 1] jaarlijks een vergoeding voor de door hem ter beschikking gestelde productiemogelijkheden van fl. 250 per ha ontvangt.
- In de maatschap zijn onder meer ingebracht de pachtrechten met betrekking tot de door de door vader van [appellant 1] aan de maatschap verpachte oppervlakte landbouwgrond van 115 ha en de daarop rustende mestproductierechten ter grootte van 14.375 kg fosfaat, en de pachtrechten met betrekking tot de door [vertegenwoordiger verdachte] aan de maatschap verpachte gedeelten van de stal aan de [adres].
- [Appellant 1] heeft voorts op 22 november 1996 een verzorgingsovereenkomst gesloten met [vertegenwoordiger verdachte] waarin - onder meer - is bepaald dat [appellant 1] vanaf 1 mei 1997 periodiek maximaal 1008 vleesvarkens ter verzorging en voor het afmesten aanneemt. Deze varkens zullen worden geplaatst in de door [appellant 1] bij afzonderlijke pachtovereenkomst van [vertegenwoordiger verdachte] gepachte staldelen 25 tot en met 32 en worden gehouden op basis van de mestproductierechten behorende bij door [appellant 1] in [plaats] gepachte oppervlakte landbouwgrond van (ruim) 62 ha.
In artikel 3 van de verzorgingsovereenkomst is bepaald dat [appellant 1] voor het verzorgen en afmesten van de varkens een vaste vergoeding ontvangt van
fl. 15.548,50 per jaar, te verhogen met een variabele vergoeding per gemiddeld aanwezig vleesvarken.
- Alle hiervoor vermelde pachtovereenkomsten zijn goedgekeurd door de terzake bevoegde grondkamer.
- Op 7 maart 1997 heeft verweerders toenmalige Bureau Heffingen de [adviseur verdachte] in antwoord op haar brief van 24 december 1996 het volgende bericht.
" In dit schrijven verzoekt u aan te geven of de gezamenlijke exploitatie van een varkensbedrijf door de heren [appellant 1] en [vertegenwoordiger verdachte] in overeenstemming is met het doel en de strekking van de Meststoffenwet. Hiervoor heeft u de overeenkomsten welke tussen betrokkenen zullen worden afgesloten, bijgevoegd. Met betrekking tot een casus zoals door u voorgelegd geldt op basis van de huidige mestwetgeving in zijn algemeenheid het volgende. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Meststoffenwet is het geoorloofd een nieuw bedrijf in de zin van de Meststoffenwet te vestigen met benutting van op grond van de tot een bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond geregistreerde grondgebonden mestproductierechten. Dit betekent in het geval van de vorming van een maatschap dat zowel de tot de maatschap behorende oppervlakte landbouwgrond alsmede de bedrijfsgebouwen waarin de mestproductie gaat plaatsvinden, ingevolge één van de in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet genoemde titels dienen te worden ingebracht. (...). Uit de door u bijgevoegde pachtovereenkomsten lijkt hiervan in het onderhavige geval sprake te zijn.
Voorwaarde voor het uitoefenen van een bedrijf is tevens dat i.c. de nieuw te vormen maatschap als producent van dierlijke meststoffen kan worden aangemerkt. Onder mestproducent wordt in dit kader verstaan degene die door het houden van dieren op een bedrijf dierlijke meststoffen produceert. Tevens dient deze meststoffenproducent het bedrijfsrisico te dragen. Een situatie waarin feitelijk gezien de veehouder die de stallen heeft ingebracht verantwoordelijk blijft en het ondernemersrisico blijft dragen voor de verzorging van de dieren en de akkerbouwer die de landbouwgrond heeft ingebracht verantwoordelijk blijft en ondernemingsrisico blijft dragen voor de exploitatie van het akkerbouwbedrijf, is echter niet toegestaan. Uit bijgevoegde maatschapsovereenkomst en verzorgingsovereenkomst blijkt aan deze voorwaarde te zijn voldaan.
Ik wil u er overigens op wijzen dat al is administratief gezien aan bovenstaande voorwaarden voldaan, de feitelijke situatie doorslaggevend zal zijn. Dit betekent dat indien uit controle van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie blijkt dat de feitelijke situatie afwijkt van hetgeen administratief in overeenkomsten en akten is vastgelegd, er eventueel kan worden overgegaan tot vervolging van overtreding van het uitbreidingsverbod als bedoeld in artikel 14 van de Meststoffenwet."
- Bij een op 30 september 1998 gedagtekend formulier, door verweerders Bureau Heffingen op 2 oktober 1998 ontvangen, hebben appellanten verzocht om in aanmerking te komen voor toepassing van hardheidscategorie 3 (artikel 9 Bhv).
- Verweerder heeft deze verzoeken bij twee afzonderlijke besluiten van
5 september 2000 afgewezen. Daartegen hebben appellanten ieder voor zich op
17 oktober 2000 een bezwaarschrift ingediend.
- Nadat appellanten met het oog op de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar op
11 december 2002 door verweerder waren gehoord, is op 30 november 2004 aan de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) verzocht een onderzoek in te stellen naar de feitelijke bedrijfssituatie van appellanten.
- De AID heeft op 11 april 2005 een afdoeningsrapport opgemaakt. Dit rapport is op 26 april 2005 door verweerders Dienst Regelingen ontvangen.
- Nadat appellanten opnieuw op hun bezwaren zijn gehoord, heeft verweerder de thans bestreden besluiten genomen.”
Het hof komt op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet tot andere bevindingen dan het CBb.
A.2.2. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het CBb tot het oordeel gekomen dat de besluiten van de minister, afgezien van schending van de redelijke termijn, rechtmatig waren. Deze besluiten komen er in de kern op neer dat de vóór 10 juli 1997 aangegane samenwerking tussen [appellant 1] en [vertegenwoordiger verdachte] niet van dien aard is dat de door deze Huisman en verdachte gepachte staldelen van de varkenshouderij te [plaats 1] samen met het akkerbouwbedrijf te [plaats 2] moeten worden aangemerkt als ‘het desbetreffende bedrijf’ in de zin van artikel 9, eerste lid, Bhv.
A.3. Het leerstuk van de formele rechtskracht van bestuursrechtelijke beslissingen staat er naar het oordeel van het hof in beginsel aan in de weg dat de strafrechter in een geval als het onderhavige, waarin een onherroepelijke uitspraak van de hoogste bestuursrechter voorligt, verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist op een wijze die afwijkt van het oordeel van die bestuursrechter. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hierop een uitzondering te maken is, naar het oordeel van het hof, niet gebleken.
A.4. Het hof is derhalve, met het CBb, van oordeel dat het samenwerkingsverband dat
[appellant 1] en verdachte weliswaar op papier voor 10 juli 1997 zijn aangegaan, voor die datum nog niet zodanig vorm had gekregen dat het geheel van productie-eenheden op dat moment zou kunnen worden aangemerkt als ‘het desbetreffende bedrijf’ in de zin van artikel 9, eerste lid, Bhv.
A.5.1. Gelet op het hiervoor overwogene zijn de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan de aangevoerde economische overmacht niet aannemelijk geworden. Niet verdachte, de maatschap, maar de maten afzonderlijk hebben investeringen gedaan. In het bijzonder heeft [vertegenwoordiger verdachte] persoonlijk de eerder genoemde varkensstallen gekocht. Van een situatie van economische overmacht is naar het oordeel van het hof voor verdachte derhalve geen sprake geweest. Dat dit buiten het maatschapsverband voor elk van de maten mogelijkerwijs anders is geweest, maakt niet dat verdachtes beroep op economische overmacht kan slagen.
A.5.2. Dat in beweerdelijk vergelijkbare gevallen de economische politierechter de verdachten in die andere zaken heeft ontslagen van alle rechtsvervolging maakt dit oordeel evenmin anders. Nog afgezien van de vraag of de gevallen in die andere zaken werkelijk gelijk zijn, hetgeen het hof bij gebreke van voldoende gegevens niet kan vaststellen, miskent het gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel enerzijds de verantwoordelijkheid van elke rechter en elk rechterlijk college om zelfstandig een beslissing te nemen en anderzijds het karakter van het rechtsmiddel van hoger beroep, dat nu juist zijn bestaansrecht ontleent aan de mogelijkheid dat het hof in dezelfde zaak, en a fortiori in verschillende zaken, tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
A.6. Het door de verdediging gedane beroep op het vertrouwensbeginsel gaat evenmin op, reeds omdat de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij wist dat het handelen van verdachte in strijd was met de wet. Voorts stelt het hof vast dat de brief waar verdachte haar beroep op het vertrouwensbeginsel deels op baseert, dateert van 7 maart 1997, derhalve van voor de inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij en het Bhv. Aan de bedoelde brief kan daarom niet het vertrouwen worden ontleend dat een situatie in overeenstemming zou zijn met beide genoemde regelingen. Ook het gegeven dat niet eerder tegen verdachte is opgetreden, maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat eerst met de uitspraak van het CBb van
24 juni 2008 onherroepelijk is komen vast te staan dat verdachte niet in aanmerking kwam voor toepassing van artikel 9 Bhv.
A.7. Het hof verwerpt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de verweren. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
B.1. Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte – kort weergegeven – zich schuldig heeft gemaakt aan het houden van meer varkens dan het op het bedrijf van verdachte rustende varkensrecht.
B.2.1. Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
B.2.2. Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de door het bewezen verklaarde handelen van verdachte overtreden norm strekt tot beheersing van de mestproblematiek.
B.2.3. Ten aanzien van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
19 juli 2012, waaruit blijkt dat zij nog niet eerder door de strafrechter is veroordeeld;
- de omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
B.2.4. Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd.
B.3.1. Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Verdachte heeft 27 januari 2011 hoger beroep ingesteld. De processtukken zijn eerst op 26 oktober 2011, derhalve meer dan negen maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel, bij het hof ingekomen.
B.3.2. Zonder schending van de redelijke termijn zou een geldboete zoals gevorderd door de advocaat-generaal passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
B.4. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 19 van de Meststoffenwet, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 58.500,00 (achtenvijftigduizend vijfhonderd euro).
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot € 40.000,00 (veertigduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 4 december 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.