ECLI:NL:GHSHE:2012:BY5199

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.103.410
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medehuurderschap en ontvankelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], de kleindochter van [grootmoeder van appellante], tegen de Stichting Thuisvester. In eerste aanleg hebben [appellante] en haar grootmoeder gezamenlijk een verzoek ingediend om te bepalen dat [appellante] medehuurder zou worden van de door haar grootmoeder gehuurde woonwagen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals vereist door artikel 7:267 lid 1 BW.

In hoger beroep heeft [appellante] de beslissing van de rechtbank bestreden en verzocht om toewijzing van haar vorderingen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij alleen in hoger beroep is gekomen zonder dat [grootmoeder van appellante] daarbij betrokken was. Het hof benadrukt dat voor een geslaagd beroep op artikel 7:267 lid 1 BW een gezamenlijke vordering van de huurder en de beoogde medehuurder vereist is, en dat dit vereiste ook geldt in hoger beroep.

Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van [appellante] niet voldoet aan de wettelijke vereisten, aangezien haar grootmoeder niet meer in de procedure betrokken is. Hierdoor is de vordering van [appellante] niet ontvankelijk verklaard. Tevens is [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 666 aan vast recht en € 894 aan salaris advocaat. De uitspraak is gedaan op 4 december 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.103.410/01
arrest van 4 december 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers,
tegen:
Stichting Thuisvester,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Wubbena,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 februari 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda, team kanton Breda gewezen vonnis van 30 november 2011 tussen appellante – [appellante] - (alsmede [grootmoeder van appellante]) als eiseressen en geïntimeerde - Thuisvester - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr.: 656088 CV EXPL 11-2862)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 29 juni 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] is tijdig van het eindvonnis van 30 november 2011 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van zes producties acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vorderingen.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft Thuisvester de grieven bestreden.
2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] is de kleindochter van mevrouw [grootmoeder van appellante] (verder: [grootmoeder van appellante]), die van Thuisvester de woonwagen met bijbehorende standplaats aan de [standplaatsadres] te [plaatsnaam] huurt. Sinds februari 2008 woont [appellante] bij haar grootmoeder in, thans met twee kleine kinderen. Thuisvester heeft [appellante] toestemming gegeven voor het samenwonen met haar grootmoeder. In juli 2010 hebben [grootmoeder van appellante] en [appellante] Thuisvester verzocht ermee in te stemmen dat [appellante] medehuurster wordt van de door [grootmoeder van appellante] gehuurde woonwagen en standplaats. Thuisvester heeft dit verzoek niet ingewilligd. [grootmoeder van appellante] en [appellante] hebben daarop Thuisvester in rechte betrokken.
4.2 In eerste aanleg hebben [grootmoeder van appellante] en [appellante] gesteld dat zij sinds 2008 een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben. Op grond daarvan hebben zij gevorderd te bepalen dat [appellante] aangemerkt dient te worden als medehuurder in de zin van artikel 7:267 lid 1 BW. Thuisvester heeft tegen de vordering verweer gevoerd en met name bestreden dat de gemeenschappelijk huishouding duurzaam is in de zin van deze bepaling.
4.3 Bij tussenvonnis van 29 juni 2011 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 22 september 2011 plaatsgevonden. Een reconventionele vordering die Thuisvester aanvankelijk had ingesteld, is bij die gelegenheid ingetrokken en is verder niet aan de orde. Bij eindvonnis van 30 november 2011 heeft de kantonrechter geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gesproken van samenwoning met een duurzaam karakter als bedoeld in artikel 7:267 BW en de vordering van [grootmoeder van appellante] en [appellante] afgewezen met veroordeling van [grootmoeder van appellante] en [appellante] in de proceskosten. Met haar grieven komt [appellante] tegen deze beslissingen op.
4.4 Thuisvester heeft in hoger beroep als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [appellante] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu zij afzonderlijk in hoger beroep is gekomen en [grootmoeder van appellante] daarin geen partij is. Volgens Thuisvester geldt het uitgangspunt van artikel 7:267 BW, het gezamenlijk instellen van de vordering tegen de verhuurder, niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep.
4.5 Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 7:267 lid 1 BW bepaalt het volgende:
Indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.
Een gezamenlijke vordering als bedoeld aan het einde van deze bepaling is in eerste aanleg ingesteld: [grootmoeder van appellante] en [appellante] hebben de procedure samen aanhangig gemaakt. In hoger beroep vordert [appellante] dat de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen. Anders dan zij hierbij kennelijk op het oog heeft, was in eerste aanleg echter geen sprake van een afzonderlijke of te onderscheiden vordering van [appellante], maar alleen van een vordering van [grootmoeder van appellante] en [appellante] samen. Dat was ook vereist voor een geslaagd beroep op artikel 7:267 lid 1 BW. Omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat in dit geval een uitzondering zou gelden voor het vereiste van gezamenlijkheid zijn gesteld noch gebleken. Voor het alsnog toewijzen van de vordering ex artikel 7:267 lid 1 BW is ook in hoger beroep vereist dat sprake is van een gezamenlijke vordering van de huurder en de beoogde medehuurder. Nergens blijkt uit dat dit vereiste alleen voor de procedure in eerste aanleg zou gelden en niet (langer) in hoger beroep. Voorkomen dient immers te worden dat de huurder een medehuurder opgedrongen wordt. [grootmoeder van appellante] is evenwel in dit hoger beroep niet betrokken, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat zij afzonderlijk van het vonnis van 30 november 2011 in hoger beroep is gekomen. Dat betekent dat van de aanvankelijk gezamenlijk ingestelde vordering thans alleen nog een afzonderlijke vordering van [appellante] resteert. Een dergelijke vordering voldoet niet aan het bepaalde in artikel 7:267 lid 1 BW waarop de vordering is gebaseerd.
4.6 Het hof tekent hierbij voor de volledigheid nog aan dat [appellante] in haar memorie van grieven de positie van [grootmoeder van appellante] in het hoger beroep onbesproken laat en dus ook geen verklaring geeft voor het gegeven dat [grootmoeder van appellante] niet langer in de procedure is betrokken of ingaat op de consequenties die dat heeft voor de vordering zoals deze is ingesteld. Gelet op de formulering van artikel 7:267 lid 1 BW lag dat wel op haar weg.
4.7 Een en ander leidt tot de slotsom dat [appellante] niet-ontvankelijk verklaard wordt in haar hoger beroep, zodat haar grieven geen bespreking behoeven. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 30 november 2011;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Thuisvester begroot op € 666,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 december 2012.