ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3854

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.103.675
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en afwikkeling finaal verrekenbeding na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de afwikkeling van een finaal verrekenbeding na de echtscheiding van partijen, die van 16 juni 2000 tot 30 augustus 2011 gehuwd waren. Hun huwelijk eindigde op 30 augustus 2011, na een echtscheidingsbeschikking van 13 april 2011. Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding. Dit verrekenbeding, zoals uiteengezet in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden, bepaalt dat bij ontbinding van het huwelijk een afrekening plaatsvindt alsof er een algehele gemeenschap van goederen was. Er zijn geschillen gerezen over de financiële afwikkeling en de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel, waarover de rechtbank eerder had geoordeeld.

In hoger beroep zijn verschillende geschilpunten aan de orde, waaronder de peildatum voor de verrekening en de vergoedingsaanspraken van de vrouw. De rechtbank had geoordeeld dat de peildatum voor de verrekening de datum van ontbinding van het huwelijk was, maar de vrouw stelde dat een eerdere datum gerechtvaardigd was vanwege de omstandigheden van de zaak. Het hof oordeelde dat de huwelijkse voorwaarden zo moeten worden uitgelegd dat de overeengekomen peildatum moet worden aangehouden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking rechtvaardigen, wat in dit geval niet het geval was.

Daarnaast werd de vordering van de vrouw om een bedrag van € 23.500,- te ontvangen wegens investeringen in de woning van de man afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd van deze investeringen. De man had ook een vordering ingesteld met betrekking tot een spaarkasovereenkomst, maar het hof oordeelde dat de vrouw aannemelijk had gemaakt dat het ontvangen bedrag op de peildatum niet meer aanwezig was. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.320,- aan de vrouw, terwijl de kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.103.675
arrest van de zevende kamer van 13 november 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.G.J. Verbong,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.H. Kuiper,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 maart 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 14 december 2011 tussen de vrouw als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. 162399 / HA ZA 11-594)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de appeldagvaarding met producties en in haar (gelijkluidende) memorie van grieven heeft de vrouw vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in haar appeldagvaarding en haar memorie van grieven.
2.2. Bij memorie van antwoord met producties heeft de man de grieven bestreden. Voorts heeft hij incidenteel appel ingesteld, daarin twee grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in zijn memorie is vermeld.
2.3. De vrouw heeft in incidenteel appel geantwoord, haar grieven II en IV ingetrokken, haar eis verminderd en producties overgelegd.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen zijn gehuwd geweest van 16 juni 2000 tot 30 augustus 2011. Hun huwelijk is op laatstgenoemde datum geëindigd door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking d.d.13 april 2011.
Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, onder meer inhoudende: uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding. Dit verrekenbeding is uitgewerkt in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden, in welk artikel het volgende is bepaald (voor zover thans van belang):
1. Bij ontbinding van het huwelijk door overlijden van één van de echtgenoten of door echtscheiding,
dan wel ingeval van scheiding van tafel en bed, zal tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de overleden echtgenoot, casu quo tussen de echtgenoten onderling, worden afgerekend op zodanige basis alsof tussen de echtgenoten op dat moment algehele gemeenschap van goederen had bestaan. (…)
2. Ten behoeve van deze afrekening zal per de dag van het overlijden, de echtscheiding of scheiding van tafel en bed, een staat van baten en schulden van ieder der echtgenoten worden opgesteld. (…)
3. Ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed zullen buiten de verrekening blijven:
a. (…)
b. de waarde van alle goederen, schulden en lasten die ten huwelijk zijn aangebracht danwel zijn verkregen krachtens erfrecht of door schenking, de eventuele vruchten daarvan, alsmede al hetgeen door belegging of wederbelegging daarvoor in de plaats treedt.
Tussen partijen zijn geschillen gerezen over de financiële afwikkeling op grond van het finaal verrekenbeding en over de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel. Op die geschillen heeft de rechtbank beslist in het vonnis waarvan beroep.
Partijen kunnen zich met onderdelen van de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en hebben beiden grieven aangevoerd.
4.2. Na de intrekking door de vrouw van haar grieven II en IV en de vermindering van haar vordering, zijn in hoger beroep de volgende geschilpunten aan de orde:
a) de peildatum voor de verrekening (grief I van de vrouw);
b) de vergoedingsaanspraken van de vrouw (grief II van de vrouw);
c) de afkoopsom van de spaarkasovereenkomst bij Aegon (incidentele grief I van de man);
d) het op 10 augustus 2010 door de man opgenomen spaargeld (incidentele grief II van de man).
Het hof zal deze geschilpunten hierna achtereenvolgens beoordelen.
4.3. ad a) de peildatum voor de verrekening (grief I van de vrouw)
4.3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het bepaalde in artikel 14 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, als peildatum voor de verrekening de datum van ontbinding van het huwelijk heeft te gelden, dus 30 augustus 2011.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden in deze zaak een andere peildatum rechtvaardigen. Zij noemt in dit verband in het bijzonder de omstandigheid dat partijen vanaf 10 augustus 2010 gescheiden hebben geleefd en een gescheiden financiële huishouding hebben gevoerd. Verder voert zij aan dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking door toedoen van de man is vertraagd.
Zij stelt dat als peildatum 24 september 2010, zijnde de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, heeft te gelden.
4.3.2. Het hof merkt hieromtrent allereerst op dat niet duidelijk is wat het belang van de vrouw bij deze grief is, aangezien zij in hoger beroep alleen haar vergoedingsrecht aan de orde heeft gesteld, welk vergoedingsrecht niet hoger wordt door de peildatum die zij voorstaat.
4.3.3. Afgezien van het voorgaande kan de grief van de vrouw niet slagen gelet op het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat de huwelijkse voorwaarden zo moeten worden uitgelegd dat partijen als peildatum voor de finale verrekening de datum van ontbinding van het huwelijk zijn overeengekomen, met dien verstande dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat in dit geval een afwijking van de overeengekomen peildatum gerechtvaardigd is.
Voor een afwijking van de overeengekomen peildatum als uitgangspunt kan aanleiding bestaan indien het vasthouden aan die datum in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW).
Zulke omstandigheden zijn ten aanzien van het in principaal appel aan de orde gestelde vergoedingsrecht niet aan de orde.
4.3.4. Het voorgaande betekent dat de eerste grief van de vrouw geen doel treft.
4.4. ad b) de vergoedingsaanspraken van de vrouw (grief II van de vrouw)
4.4.1. De voormalige echtelijke woning aan de [perceel] te [plaatsnaam] is eigendom van de man. Omdat de woning al vóór de huwelijkssluiting eigendom van de man was, valt de waarde van de woning buiten de finale verrekening (artikel 14 lid 3 sub b. huwelijkse voorwaarden).
De vrouw stelt dat zij privé-geld in de woning heeft geïnvesteerd en vordert om die reden (in hoger beroep) een bedrag van € 23.500,-. In eerste aanleg vorderde zij op dit punt nog € 25.750,-.
De rechtbank heeft de hier bedoelde vordering van de vrouw afgewezen omdat door de man was betwist dat de vrouw privé-geld in de woning had geïnvesteerd en omdat bewijs van de zijde van de vrouw ontbrak, evenals een tijdig en voldoende concreet bewijsaanbod.
Tegen dit oordeel richt zich de tweede grief van de vrouw, met dien verstande dat zij haar vordering in hoger beroep beperkt tot € 23.500,-.
4.4.2. Het verweer van de man dat voor een vergoedingsrecht geen plaats is bij de afrekening op grond van een finaal verrekenbeding is weliswaar in zijn algemeenheid juist, maar gaat in dit geval niet op: de vergoedingsaanspraak van de vrouw heeft geen betrekking opeen te verrekenen pseudo-gemeenschap, maar op een vermogensbestanddeel van de man dat buiten de finale verrekening blijft.
4.4.3. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ook in hoger beroep haar vergoedingsaanspraak onvoldoende onderbouwd. Hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd is onduidelijk en tegenstrijdig.
Zij claimt een bedrag van € 23.500,- wegens investeringen met privégeld. Concreet noemt zij:
- vaste trap: € 1.275,--
- keuken: € 3.393,44
- aankoop materialen: € 1.024,04
- badkamer: € 9.000,--
- kunststof kozijnen: € 12.000,--
totaal € 26.692,48.
Door de vrouw is niet uiteengezet welke van deze kosten zijn begrepen in het door haar beweerdelijke geïnvesteerde bedrag van € 23.500,-.
Bovendien stelt de vrouw in haar conclusie van antwoord in reconventie (blad 3, derde alinea) dat zij haar aangebrachte spaargeld heeft besteed aan de aankoop van een Nissan Tinto, terwijl zij in hoger beroep, zonder enige toelichting, stelt dat het spaargeld is geïnvesteerd in de woning van de man.
Verder noemt zij wisselende bedragen die uit de door haar van het Waarborgfonds Motorverkeer ontvangen uitkering in de woning van de man zouden zijn geïnvesteerd.
Enig bewijs dat de vrouw privégeld in de woning van de man heeft geïnvesteerd ontbreekt.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft de vrouw bewijs aangeboden “van al haar stellingen”. In hoger beroep heeft zij (onder punt 3 van de memorie van grieven) hieraan concreet toegevoegd dat “De ouders van de vrouw, alsook mevrouw [mevrouw] kunnen getuigen dat de vrouw € 7.000,- aan contant spaargeld had en dat de vrouw dit spaargeld in de woning (voornamelijk door het aanbrengen van verbeteringen c.q. verbouwingen aan die woning) geïnvesteerd heeft”. De vrouw heeft echter niet aangegeven welke verbeteringen/verbouwingen zij hierbij op het oog heeft. Dit nog afgezien van het feit dat zij niet heeft toegelicht hoe haar voormelde stelling valt te rijmen met haar eerdere stelling dat het spaargeld van € 7.000,- is besteed aan de aankoop van een auto.
Onder de boven vermelde omstandigheden acht het hof het bewijsaanbod van de vrouw te vaag zodat het wordt gepasseerd.
4.4.4. Het voorgaande betekent dat de tweede grief van de vrouw faalt en dat in het midden kan blijven of en zo ja in hoeverre de uitkering van het Waarborgfonds Motorverkeer als “verknocht” moet worden aangemerkt.
4.5. ad c) de afkoopsom van de spaarkasovereenkomst bij Aegon (incidentele grief I van de man)
4.5.1. De vrouw had op haar eigen naam een spaarkasovereenkomst met Aegon gesloten onder certificaatnr. [certificaatnummer].
De vrouw heeft deze overeenkomst in augustus 2010 beëindigd en van Aegon een bedrag ontvangen van
€ 2.388,14 (de rechtbank noemt bij vergissing een bedrag van € 2.288,14).
De man stelt zich op het standpunt dat het door de vrouw ontvangen bedrag nog aanwezig was op de peildatum 30 augustus 2011, dat de vrouw dit saldo voor hem verborgen heeft gehouden en dat zij om die reden het volledige bedrag aan hem moet vergoeden (artikel 1:135 lid 3 BW).
De vrouw stelt dat van verzwijging geen sprake is. Volgens de vrouw was het bestaan van de spaarkasovereenkomst aan de man bekend en heeft hij zelf geprobeerd de uitkering in ontvangst te nemen. Zij stelt dat het volledige bedrag door haar is besteed vóór de peildatum. Het geld is onder meer besteed aan extra uitgaven in verband met verhuis- en herinrichtingskosten na het uiteengaan van partijen. Bovendien heeft zij pas vanaf december 2010 alimentatie ontvangen zodat zij de uitkering mede heeft moeten aanwenden voor haar levensonderhoud.
De rechtbank heeft de vordering van de man op dit punt afgewezen.
4.5.2. De tegen deze beslissing aangevoerde grief van de man faalt. Gelet op hetgeen door de vrouw is aangevoerd met betrekking tot de besteding van het geld is alleszins aannemelijk dat het bedrag van € 2.388,14 op de peildatum – een jaar na de ontvangst van de uitkering – volledig was verteerd.
Door de man is op geen enkele wijze bewijs geleverd van zijn stelling dat de uitkering nog aanwezig was op de peildatum. Ook een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt.
4.6. ad d) het op 10 augustus 2010 door de man opgenomen spaargeld (incidentele grief II van de man)
4.6.1. Partijen hadden, toen zij in augustus 2010 gescheiden gingen wonen, gezamenlijk spaargeld bij de ING. Het hof begrijpt uit productie 9 bij de inleidende dagvaarding dat dit spaargeld op een plusrekening en een kapitaalrekening stond.
De man heeft op 10 augustus 2010 gelden van de plusrekening en de kapitaalrekening (respectievelijk € 719,68 en € 1.920,51, totaal € 2.640,19) doen overschrijven naar de gezamenlijke betaalrekening van partijen bij de ING met nummer [betaalrekeningnummer]. Op dezelfde dag heeft hij van die betaalrekening respectievelijk € 2.460,- en € 180,- , in totaal € 2.640,- opgenomen. Uit het door de man in eerste aanleg als productie 31 overgelegde stortingsbewijs blijkt dat hij op 2 november 2010 weer € 1.000,- op de betaalrekening van partijen heeft gestort. De betaalrekening is vervolgens opgeheven.
De tweede grief van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat ten aanzien van het spaarsaldo als peildatum 10 augustus 2010 dient te gelden en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.320,- dient te betalen.
4.6.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Partijen hebben zich niet duidelijk uitgelaten over de vraag of het spaarsaldo van € 2.640,- gezamenlijk eigendom was (in welk geval verdeling zou moeten plaatsvinden) dan wel privé-eigendom (in welk geval het saldo verrekend zou moeten worden). Voor de uitkomst is dit echter niet van doorslaggevend belang, zodat het hof dit punt in het midden laat.
4.6.3. De grief van de man is in zoverre terecht aangevoerd dat er onvoldoende grond is om ten aanzien van het spaargeld af te wijken van de in deze zaak geldende peildatum 30 augustus 2011 (welke peildatum in casu zowel bij verdeling als verrekening geldt), te meer omdat ook voor het geld van de spaarkasovereenkomst laatstgenoemde peildatum wordt gehanteerd. Bijzondere omstandigheden die in deze zaak een afwijking van de algemene regel zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken.
Dit neemt niet weg dat de vrouw er terecht op heeft gewezen dat de man tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank op 16 november 2011 heeft erkend dat het spaarsaldo van € 2.640,- moet worden verrekend, met dien verstande dat het bedrag van € 1.000,- dat hij heeft teruggestort, daarop in mindering dient te komen.
Deze erkenning van de man geldt als een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv; dat er een grond voor herroeping zou zijn is niet gesteld of gebleken.
4.6.4. Het voorgaande betekent dat ter zake van het spaargeld de man aan de vrouw een bedrag van (€ 2.640,- minus € 1.000,-) : 2 = € 820,- dient te betalen.
Partijen hebben nog gedebatteerd over de achtergrond van het ontstaan van het negatieve saldo op de betaalrekening van partijen in augustus 2010 (dat door de man is aangezuiverd met de storting van het bedrag van € 1.000,-) maar het hof acht die kwestie voor de beslissing in deze zaak niet relevant.
Een en ander betekent dat de tweede grief van de man gedeeltelijk gegrond is; het hof zal op dit punt opnieuw recht doen: het per saldo door de man aan de vrouw te betalen bedrag zal met € 500,- worden verminderd.
Het vonnis waarvan beroep zal voor het overige worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd aangezien partijen voormalige echtgenoten zijn.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de man daarin, uitvoerbaar bij voorraad, is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 2.820,- te betalen en in zoverre op nieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag van € 2.320,- te betalen;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 november 2012.