ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3386

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.084.397
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van echtgenote jegens schuldeiser in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een man, hierna [appellant], tegen de echtgenote van zijn broer, hierna [geintimeerde]. De zaak betreft de vraag of [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door niet te zorgen voor een spoedige aflossing van de schulden van haar echtgenoot, [broer 1. van appellant]. De feiten zijn als volgt: [geintimeerde] en [broer 1. van appellant] zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd, waarbij zij zijn overeengekomen dat er geen gemeenschap van goederen is. Tijdens het huwelijk heeft [broer 1. van appellant] aanzienlijke schulden bij zijn broers, waaronder [appellant]. [appellant] vorderde betaling van deze schulden van [geintimeerde], stellende dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door de aflossing van de schulden te belemmeren.

Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] niet kan worden toegewezen. Het hof overweegt dat [geintimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door met [broer 1. van appellant] in het huwelijk te treden op huwelijkse voorwaarden, en dat de enkele wetenschap van de schulden van [broer 1. van appellant] niet voldoende is om onrechtmatig handelen aan te nemen. Het hof heeft verder vastgesteld dat de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderling verband, onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. De vordering van [appellant] is dan ook afgewezen en het hof heeft het vonnis van de rechtbank Maastricht bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt de grenzen van onrechtmatig handelen in het kader van huwelijkse voorwaarden en de verantwoordelijkheden van echtgenoten ten opzichte van elkaars schulden. Het hof heeft [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.084.397
arrest van 13 november 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. W.M.J. Saes,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geintimeerde],
advocaat: mr. N.M.J. van der Maas,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 maart 2011 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 16 februari 2011, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geintimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 154222/HA ZA 10-1017)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier producties overgelegd, twee grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn gewijzigde eis.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
2.3. [appellant] heeft hierna een akte genomen, waarop [geintimeerde] heeft gereageerd bij antwoordakte.
2.4. Tot slot hebben de partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) [geintimeerde] is op 16 september 1999 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [broer 1. van appellant] (hierna: [broer 1. van appellant]). [broer 1. van appellant] is een broer van [appellant].
b) Volgens artikel 1 van de op 13 september 1999 tussen [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] verleden akte van huwelijkse voorwaarden zijn zij gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. In artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een periodiek verrekenbeding ten aanzien van overgespaarde inkomsten overeengekomen.
c) Aan de akte van huwelijksvoorwaarden is een staat van aanbrengsten gehecht. Op die staat van aanbrengsten staan als aanbrengsten van [broer 1. van appellant] onder meer genoemd:
- een onderhandse lening van broer [broer 2. van appellant];
- een onderhandse lening van broer [broer 3. van appellant];
- een onderhandse lening van broer [broer 4. van appellant].
De totale vordering van [appellant] op [broer 1. van appellant] inclusief rente bedraagt, berekend tot 1 januari 2010, € 248.370,20. Daarnaast is [appellant] borg voor de nakoming door [broer 1. van appellant] van diens verplichtingen jegens [broer 4. van appellant]. Die vordering inclusief rente bedraagt, berekend tot 1 januari 2010, € 132.722,79.
d) Op 29 oktober 1999 heeft [geintimeerde] de woning gelegen aan de [perceel] te [plaatsnaam] in eigendom gekregen. De aankoop van de woning (koopprijs ƒ 330.000,-- ofwel € 149.747,47) is onder meer gefinancierd met een hypothecaire lening bij een bank, een hypothecaire lening bij de ouders van [geintimeerde] en een schenking van de ouders van [geintimeerde].
e) Op 24 november 2008 hebben [geintimeerde] en [broer 1. van appellant] een “vaststellingsovereenkomst inzake huwelijkse voorwaarden” gesloten. Zij zijn daarin overeengekomen dat [geintimeerde] per die datum van [broer 1. van appellant] € 65.696,81 te vorderen heeft.
f) Op 26 januari 2009 heeft de advocaat van [broer 1. van appellant] bij de rechtbank Maastricht een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op [broer 1. van appellant] ingediend. Bij brief van hun advocaat aan de rechtbank van 24 januari 2009 hebben [appellant] en [broer 4. van appellant] betoogd dat het verzoek afgewezen moet worden. Bij vonnis van 12 mei 2009 heeft de rechtbank Maastricht ten aanzien van [broer 1. van appellant] de toepassing van de schuldsaneringregeling voor een termijn van vier jaar uitgesproken.
g) De door de rechtbank bij het uitspreken van de schuldsanering benoemde bewindvoerder heeft in haar tweede verslag van 1 december 2009 onder meer het volgende geschreven:
“Door mevrouw [geïntimeerde], de echtgenote van de heer [broer 1. van appellant], werd nog een vordering ingediend ter hoogte van € 65.696,81. Deze vordering is tot nu toe nog niet op de lijst van de voorlopig erkende concurrente vorderingen geplaatst.
De vordering wordt onderbouwd middels een vaststellingsovereenkomst d.d. 28 november 2008. (…)
Dit alles (…) maakt dat niet zondermeer kan worden overgegaan tot (voorlopige) erkenning van de vordering. De vordering is daarom voorlopig door mij betwist.”
h) Op 26 januari 2010 heeft de moeder van [broer 1. van appellant] aan [broer 1. van appellant] een bedrag van € 5.000,-- geschonken door overmaking van dat bedrag op de gezamenlijke bankrekening van [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] onder vermelding van “Deze gift van moe komt je met liefde toe”. Dit bedrag is op 2 februari 2010 teruggestort op de rekening van de moeder van [broer 1. van appellant] onder vermelding van “GIFT GEWEIGERD OMDAT HET MIJ ZO NIET TOE KAN KOMEN. VR. GROET”.
4.2. In de onderhavige procedure vorderde [appellant] bij inleidende dagvaarding veroordeling van [geintimeerde] om aan [appellant] te betalen:
“een bedrag van € 248.370,20 en € 132.722,79, vermeerderd met 5% rente per jaar vanaf 1/1/2010 tot aan de dag der algehele voldoening, verminderd met het door de bewindvoerder van [broer 1. van appellant] te betalen bedrag aan [appellant] aan het einde van de WSNP periode van [broer 1. van appellant][appellant], althans tot betaling van schadevergoeding in goede justitie door uw Rechtbank te bepalen bedrag”, met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten.
4.3. [geintimeerde] heeft verweer gevoerd. In het beroepen vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4.4.1. [geintimeerde] heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep omdat zijn grieven onvoldoende duidelijk zijn en [geintimeerde] daardoor niet weet waartegen zij zich heeft te verweren.
4.4.2.Het hof verwerpt dit beroep op niet-ontvankelijkheid. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de memorie van grieven op voldoende duidelijke wijze dat [appellant] vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn (gewijzigde) vordering wenst. Uit de memorie van grieven blijkt ook welke gronden [appellant] aan deze vordering ten grondslag legt. Voor [geintimeerde] is dus naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk waartegen zij verweer moet voeren. Dit blijkt ook uit het vervolg van haar memorie van antwoord.
4.5.1.[appellant] heeft in het petitum van zijn memorie van grieven zijn eis vermeerderd.
Hij vordert nu, naast vernietiging van het beroepen vonnis:
I. een verklaring voor recht dat [geintimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor door [appellant] geleden schade;
II. veroordeling van [geintimeerde] om aan [appellant] te betalen:
- € 248.370,20 en € 132.722,79, vermeerderd met 5% rente per jaar vanaf 1 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening, verminderd met het door de bewindvoerder van [broer 1. van appellant] aan het einde van de WSNP periode van [broer 1. van appellant] aan [appellant] te betalen bedrag;
- althans een schadevergoeding in goede justitie door het hof te bepalen;
- althans schadevergoeding op te maken bij staat;
met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten.
4.5.2.[geintimeerde] heeft tegen deze vermeerdering van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof acht de vermeerdering van eis niet in strijd met de goede procesorde en zal verder van de vermeerderde eis uitgaan. In het navolgende zal blijken of de vermeerderde eis toewijsbaar is.
4.5.[appellant] heeft in de toelichting op zijn tweede grief gesteld dat hij het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof wil voorleggen. Het hof zal daarom onderzoeken of de gewijzigde eis van [appellant] op de door hem aangevoerde gronden kan worden toegewezen.
4.6.[appellant] heeft aan zijn vorderingen, zeer kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geintimeerde] was al voordat zij met [broer 1. van appellant] in het huwelijk trad, bekend met de schulden die [broer 1. van appellant] bij zijn broers had. [geintimeerde] heeft op verschillende manieren bewerkstelligd of toegelaten dat die schulden – in strijd met gemaakte afspraken – niet zo spoedig mogelijk werden afgelost. [geintimeerde] heeft daardoor onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] en zij moet de schade die [appellant] door dat onrechtmatige handelen heeft geleden, vergoeden.
4.7.Het hof zal de verschillende wijzen waarop [geintimeerde] volgens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld hieronder bespreken. Het hof zal dit doen aan de hand van de volgorde van de samenvattende opsomming die [appellant] op de bladzijden 17 en 18 van zijn memorie van grieven heeft gegeven. Het door [geintimeerde] gevoerde verweer zal daarbij ook aan de orde komen.
4.8.1.[appellant] heeft aangevoerd dat tussen [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] tijdens hun huwelijk een inkomensverhouding heeft bestaan van ongeveer 80/20. Dat [geintimeerde] en [broer 1. van appellant] in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen waarbij een verrekening op basis van een 50/50 verhouding heeft plaatsgevonden is volgens [appellant] in strijd met afspraken over een zo maximaal en zo spoedig mogelijke aflossing van de schuld van [broer 1. van appellant].
4.8.2.Het hof acht het op zichzelf niet onrechtmatig dat [geintimeerde], wetende van het bestaan van de schuld van [broer 1. van appellant] aan zijn broers, met [broer 1. van appellant] in het huwelijk is getreden op huwelijkse voorwaarden inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap en een periodiek verrekenbeding strekkende tot het verdelen van overgespaarde inkomsten op basis van een 50/50 verhouding. Dergelijke huwelijkse voorwaarden komen veel voor en zijn algemeen geaccepteerd. De enkele wetenschap dat één van de aanstaande echtgenoten schulden heeft en een hoger inkomen dan de andere echtgenoot hoeft die andere echtgenoot niet van het aangaan van dergelijke huwelijkse voorwaarde te weerhouden.
4.9.[appellant] heeft verder aangevoerd dat – in strijd met afspraken over een zo groot mogelijke aflossing van de schuld – een groot deel van het inkomen van [broer 1. van appellant] is besteed aan een bovenmodale levensstijl die [geintimeerde] en [broer 1. van appellant] erop nahielden.
[geintimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat zij en [broer 1. van appellant] er een bovenmodale levensstijl op nahielden. Het hof acht op dit punt de stellingen van [appellant] onvoldoende concreet om onrechtmatig handelen van [geintimeerde] aan te kunnen nemen. Het enkele feit dat [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] gedurende enige tijd elk een auto hebben gehad acht het hof daarvoor in elk geval onvoldoende.
4.10.[appellant] heeft betoogd dat [geintimeerde] via het creëren van een vordering in de vaststellingsovereenkomst van 28 november 2008 heeft geprobeerd om een gedeelte van de aan de WSNP-boedel gedane afdrachten terug te krijgen, als gevolg waarvan [appellant] als belangrijkste crediteur van [broer 1. van appellant] zou worden benadeeld.
Deze stelling kan reeds niet tot het door [appellant] gewenste gevolg leiden omdat de bewindvoerder de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde vordering heeft betwist. Deze betwisting is door de bewindvoerder gehandhaafd, zo blijkt uit het zesde WSNP-verslag dat als productie 1 bij de memorie van grieven is overgelegd. Dat in de vaststellingsovereenkomst een vordering van [geintimeerde] op [broer 1. van appellant] is geformuleerd, heeft dus niet tot nadeel voor [appellant] geleid. Ook overigens acht het hof onvoldoende onderbouwd dat [geintimeerde] op dit punt onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld heeft.
4.11.1.[appellant] heeft ook aangevoerd dat tegenover hem de schijn is gewekt dat:
- de door [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] bewoonde woning aan de [perceel] te [plaatsnaam] mede eigendom van [broer 1. van appellant] was;
- [appellant] tot zekerheid van terugbetaling van zijn vordering een hypotheekrecht op deze woning had verkregen.
4.11.2.Het hof overweegt dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt op welke wijze [geintimeerde] tegenover hem de indruk heeft gewekt dat de woning mede eigendom van [broer 1. van appellant] zou zijn. [appellant] had de juiste eigendomsverhoudingen overigens eenvoudig kunnen achterhalen door informatie in te winnen uit de openbare registers. Het hof ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat [geintimeerde] op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld.
4.11.3.[appellant] baseert zijn stelling over het hypotheekrecht op een door hem als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde “Overeenkomst tot vestiging van hypotheek en pand”. Deze overeenkomst is ondertekend door [broer 1. van appellant] en [appellant]. Van betrokkenheid van [geintimeerde] bij het opstellen van deze overeenkomst blijkt niet. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om op dit onderdeel onrechtmatig handelen van [geintimeerde] te kunnen aannemen.
4.12. Dat ten name van [geintimeerde] en [broer 1. van appellant] een AXA Leven polis is afgesloten ten behoeve van de aflossing van de hypotheken op de echtelijke woning acht het hof ook niet onrechtmatig. Dat [broer 1. van appellant] omstreeks maart 2008 de aflossing van zijn schuld aan zijn broers geheel staakte, maakt de eerdere afsluiting van de AXA Leven polis niet tot een onrechtmatige daad van [geintimeerde] jegens [appellant].
4.13.1.[appellant] heeft daarnaast gesteld dat [broer 1. van appellant] gelet op de tussen de echtelieden bestaande inkomensverhouding van ongeveer 80/20 het grootste deel van de premiebetalingen voor de AXA Leven polis heeft gedragen terwijl de waardevermeerdering van de woning en de eventuele aflossing van de hypotheek ten goede komt aan [geintimeerde] als eigenaresse van de woning.
4.13.2.Deze stelling van [appellant] is onjuist. Uit de artikelen 8 en 9 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de betreffende premiebetalingen niet behoren tot de kosten van de huishouding. Voor zover [broer 1. van appellant] uit zijn inkomen premies heeft voldaan die door [geintimeerde] verschuldigd waren, heeft [broer 1. van appellant] daarvoor een vordering op [geintimeerde]. Reeds om deze reden kan de stelling van [appellant] niet tot de conclusie leiden dat [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant].
4.14.1.[appellant] heeft voorts aangevoerd dat [broer 1. van appellant] in de periode van september 2006 tot maart 2008 € 1.600,-- per maand heeft betaald in mindering op de schulden aan zijn broers, en dat deze betalingen vanaf maart 2008 opeens geheel werden gestaakt. [appellant] verbindt daar de conclusie aan dat er op het moment van toepasselijk worden van de schuldsaneringsregeling op [broer 1. van appellant], hetgeen 15 maanden na het staken van de betalingen was, 15 keer € 1.600,-- is € 24.000,-- aanwezig had moeten zijn en dat er toen op de bankrekeningen van [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] slechts een gering bedrag is aangetroffen.
4.14.2.Naar het oordeel van het hof brengt de omstandigheid dat [broer 1. van appellant] in de periode van september 2006 tot maart 2008 € 1.600,-- per maand heeft betaald in mindering op de schulden aan zijn broers en dat hij deze betalingen vanaf maart 2008 opeens geheel heeft gestaakt niet noodzakelijk mee dat er vijftien maanden later een bedrag van € 24.000,-- aanwezig had moeten zijn. De gelden die niet zijn besteed aan schuldaflossing kunnen immers in de betreffende periode aan andere doelen zijn besteed. Dit volgt overigens al uit de eigen stelling van [appellant] over de aankoop van aandelen KPN in de genoemde periode. In elk geval levert de omstandigheid dat [broer 1. van appellant] de betalingen van € 1.600,-- per maand vanaf maart 2008 heeft gestaakt op zichzelf geen onrechtmatige daad van [geintimeerde] jegens [appellant] op.
4.15.1.[appellant] heeft voorts aangevoerd dat [geintimeerde] op 8 juli 2008 aandelen KPN en KPN Qwest heeft gekocht voor € 9.820,-- waardoor dit bedrag niet voor de aflossing van de schuld van [broer 1. van appellant] aan [appellant] kon worden aangewend. Het hof wijst op dit punt naar hetgeen zojuist in rechtsoverweging 4.13.2 is overwogen. Voor zover [geintimeerde] met aan [broer 1. van appellant] toekomende gelden aandelen op haar eigen naam heeft gekocht, vloeit daar een vordering van [broer 1. van appellant] op [geintimeerde] uit voort. Gelet daarop acht het hof de enkele aankoop van de aandelen door [geintimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellant].
4.16.1.[appellant] heeft verder aangevoerd dat [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] tijdens hun huwelijk gelden hebben besteed aan de aankoop van risicovolle beleggingsproducten van onder meer Legio Lease. Die besteding kan – zeker met de kennis achteraf – onverstandig worden geacht maar levert naar het oordeel van het hof geen onrechtmatige daad van [geintimeerde] jegens [appellant] op. Als de beleggingsproducten zoals gehoopt wél een positief rendement zouden hebben opgeleverd en daardoor meer ruimte zou zijn ontstaan voor aflossingen op de schuld aan [appellant], zou [appellant] zich daarover niet hebben beklaagd.
4.17.1. [appellant] heeft uit de tussen [broer 1. van appellant] en [geintimeerde] gesloten vaststellingsovereenkomst afgeleid dat gedurende het huwelijk omvangrijke betalingen zijn gedaan aan kinderen van [broer 1. van appellant]. Volgens [appellant] zijn deze betalingen onverplicht gedaan. Ook dit levert volgens [appellant] onrechtmatig handelen van [geintimeerde] jegens hem op.
4.17.2.Het hof stelt vast dat op blz. 2 van de vaststellingsovereenkomst melding wordt gemaakt van “diverse betalingen voor verzorging en onderhoud van de niet in het gezin van de echtgenoten opgenomen kinderen van de heer [appellant], in totaal voor (…) € 49.299,56”. Door [geintimeerde] is gesteld dat dit (kinder)alimentatie betrof die [broer 1. van appellant] moest voldoen.
[appellant] heeft hierna, zonder nadere motivering, zijn stelling herhaald dat de betalingen onverplicht zijn gedaan. [appellant] heeft in elk geval niet betwist dat betalingen aan kinderen zijn verricht door [broer 1. van appellant]. Naar het oordeel kunnen kunnen deze betalingen op zich reeds om deze reden geen onrechtmatig handelen van [geintimeerde] jegens [appellant] opleveren.
4.18.[appellant] heeft voorts gewezen op het bedrag van € 5.000,-- dat de moeder van de broers [broers van appellant] op 26 januari 2010 heeft overgemaakt op de bankrekening van [broer 1. van appellant] en [geintimeerde]. Volgens [appellant] levert de terugboeking van dit bedrag op 2 februari 2010 een onrechtmatige daad van [geintimeerde] op omdat het bedrag nu niet in de boedel valt en [appellant] daardoor wordt benadeeld. Het hof overweegt op dit punt als volgt. De overboeking door de moeder is gedaan onder vermelding van “Deze gift van moe komt je met liefde toe”. Deze bewoordingen duiden erop dat de overboeking een schenking aan [broer 1. van appellant] afkomstig van zijn moeder betrof. De terugboeking van het bedrag vond plaats onder vermelding van “GIFT GEWEIGERD OMDAT HET MIJ ZO NIET TOE KAN KOMEN. VR. GROET”. Deze bewoordingen duiden er voorshands op dat de terugboeking is gedaan door [broer 1. van appellant] en niet door [geintimeerde]. [appellant] heeft in het geheel geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit af te leiden is dat de terugboeking door [geintimeerde] is verricht. Omdat [appellant] in zoverre niet aan zijn stelplicht heeft voldaan kan ook op dit punt niet tot onrechtmatig handelen van [geintimeerde] worden geconcludeerd.
4.19.Het hof komt tot de conclusie dat de door [appellant] opgesomde feiten en omstandigheden ieder afzonderlijk geen grond opleveren om [geintimeerde] uit hoofde van onrechtmatig handelen aansprakelijk te achten voor door [appellant] geleden schade.
Ook indien de feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien leveren zij naar het oordeel van het hof onvoldoende grond op voor toewijzing van de vordering van [appellant].
4.20. [appellant] heeft geen concreet bewijsaanbod gedaan met betrekking tot feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst van deze procedure zouden leiden. Het hof acht daarom geen termen aanwezig voor bewijslevering.
4.21.Het hof zal op bovenstaande gronden het beroepen vonnis bekrachtigen. De in hoger beroep vermeerderde eis van [appellant] zal worden afgewezen.
4.22.Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 154222/HA ZA 10-1017 tussen partijen gewezen vonnis van 16 februari 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geintimeerde] tot op heden begroot op € 1.475,-- aan vast recht en op € 4.893,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en I.B.N. Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 november 2012.