ECLI:NL:GHSHE:2012:BY2312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-004051-10
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor gewapende roofoverval met dodelijke afloop

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Roermond. De verdachte was eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 jaren voor zijn rol in een gewapende roofoverval op twee bejaarde broers in 2006, waarbij één van de slachtoffers is overleden. De verdachte en twee mededaders drongen de woning van de broers binnen, waarbij de verdachte een van de slachtoffers meermalen op het hoofd en in het gezicht sloeg met de kolf van een revolver, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. In hoger beroep heeft de verdediging verschillende strafmatigende omstandigheden aangevoerd, maar het hof oordeelde dat deze niet tot een lagere straf moesten leiden. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van EUR 4.420,- toewijsde, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof overwoog dat de eerste rechter voldoende rekening had gehouden met de feiten en omstandigheden van de zaak en dat de verdachte, die de dodelijke slagen had toegebracht, een zwaardere straf verdiende dan zijn mededaders. Het hof heeft de argumenten van de verdediging verworpen en de straf bevestigd, met inachtneming van de eerder opgelegde schadevergoedingsmaatregel.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer : 20-004051-10
Uitspraak : 6 november 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van
het gerechtshof ’s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 22 oktober 2010 in de strafzaak met parketnummer 04-804012-10 tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen,
waarbij verdachte - zakelijk weergegeven - ter zake van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, is veroordeeld tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot betaling van een bedrag van EUR 4.420,- (subsidiair 54 dagen hechtenis), vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening en;
- met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam] tot een bedrag van EUR 4.420,-, vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is de vordering van de benadeelde partij [naam] van EUR 4.420,- vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, toegewezen. De voeging duurt van rechtswege voort in hoger beroep. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven de vordering te handhaven. De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van EUR 4.420,- vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde (gekwalificeerde doodslag) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien (15) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot een bedrag van EUR 4.420,- (subsidiair 52 dagen hechtenis) en met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam] ad EUR 4.420,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 april 2006 tot de dag der algehele voldoening.
Namens de verdachte is primair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde strafbare feit als omschreven in artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht, de zogenaamde gekwalificeerde doodslag. Subsidiair is door de raadsman een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen en door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht, ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechter in eerste aanleg.
Het hof verenigt zich dan ook met het vonnis waarvan beroep (inclusief de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel), alsmede met de redengeving waarop dit berust, met dien verstande dat de bewijsoverwegingen en de strafmotivering zullen worden aangevuld.
Het hof heeft overigens vastgesteld dat onder 10.4 op pagina 10 van het beroepen vonnis ten gevolge van een kennelijke verschrijving abusievelijk ‘52 dagen’ als vervangende hechtenis in plaats van ‘54 dagen’ staat vermeld. Gelet op het dictum, inhoudende bedoelde 54 dagen, zal het hof deze verschrijving verbeterd lezen. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Aanvullende bewijsoverwegingen
In hoger beroep is van de zijde van de verdediging primair betoogd, dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde strafbare feit van artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht. Hiertoe heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat, gelet op de feitelijke handelingen van de verdachte, niet bewezen kan worden dat het inslaan op [slachtoffer] strekte tot begunstiging van de voorgenomen diefstal of afpersing.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Naar het oordeel van het hof komt uit de door de eerste rechter gebezigde bewijsmiddelen voldoende naar voren dat het door verdachte aangewende geweld jegens het slachtoffer [naam slachtoffer] een directe relatie had met de eveneens bewezen verklaarde diefstal met geweld, althans de afpersing. Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op de door aangever [naam slachtoffer] afgelegde verklaring:
“Ik zag dat [naam slachtoffer] door een van die personen, die ik persoon 3 noem, werd geslagen en dat deze persoon een revolver in zijn handen had en om geld vroeg.”
Voorts heeft het hof acht geslagen op de verklaring van mededader [naam mededader], waarin hij over het voorval op 13 april 2006 als volgt heeft verklaard:
“Ik hoorde [verdachte] tegen mij schreeuwen of ik het geld al had en ik hoorde dat de jongere broer zei, dat ik ervoor moest zorgen dat het slaan door [verdachte] van de oudere broer moest stoppen.“
Gelet hierop verenigt het hof zich met de bewezenverklaring in het beroepen vonnis. Hetgeen de raadsman in dit verband voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het verweer wordt mitsdien - in al zijn onderdelen - verworpen.
Aanvullende overwegingen met betrekking tot de op te leggen straf
Van de zijde van de verdediging is in hoger beroep betoogd, dat aan de verdachte een lagere gevangenisstraf dient te worden opgelegd dan door de rechter in eerste aanleg is opgelegd. Ter adstructie van het vorenstaande heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de gekwalificeerde doodslag niet bewezen kan worden verklaard. Voorts heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat verdachte in hoger beroep uiteindelijk een andere proceshouding heeft ingenomen, waarbij hij niet alleen volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn rol bij het voorval, maar tevens oprecht berouw heeft getoond ten aanzien van de gevolgen van zijn handelen. Nu verdachte op 17 maart 2011 als ongewenst vreemdeling is aangemerkt, zal hij ook niet (meer) voor een detentiefasering in aanmerking komen, als gevolg waarvan hij in een zwaarder regime terecht zal komen dan zijn medeverdachten, hetgeen ook in strafmitigerende zin van invloed zou moeten zijn op de op te leggen straf. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd, dat sinds het jaar waarin het voorval heeft plaatsgevonden, vanwege een aangescherpt strafklimaat, thans in 2012 zwaardere straffen worden opgelegd dan in 2006 het geval zou zijn geweest. Hij pleit ook om die reden voor een lagere gevangenisstraf.
Al deze omstandigheden dienen, in onderlinge samenhang bezien met de overige feiten en omstandigheden van dit geval, te leiden tot een maximale gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren bij honorering van het primair gevoerde verweer, dan wel tot negen jaren, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot het verweer ten aanzien van de bewezenverklaring verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje “aanvullende bewijsoverweging”.
Ten aanzien van de gewijzigde proceshouding van verdachte in hoger beroep en het daarbij betoonde berouw ten aanzien van de gevolgen van zijn daden, is het hof van oordeel dat de spijtbetuiging door verdachte een weinig doorleefde indruk maakt. Het hof betrekt hierbij in het bijzonder de omstandigheid dat, hoewel het feit is gepleegd in april 2006, het geruime tijd op zich heeft laten wachten, alvorens de verdachte is gekomen tot een spijtbetuiging ten opzichte van [naam] en de overige nabestaanden van [slachtoffer]. Het hof stelt vast dat verdachte na het plegen van het bewezen verklaarde feit eerst naar het buitenland is gereisd. Verdachte is in december 2009 in Zweden aangehouden, waarna hij in januari 2010 in verzekering is gesteld, Het heeft vervolgens tot de zitting van 19 april 2012 geduurd, alvorens hij openlijk spijt met betrekking tot zijn handelwijze van april 2006 heeft betoond.
Ten aanzien van het argument van een zwaarder strafregime voor de verdachte overweegt het hof, dat het nog maar de vraag is of het achterwege blijven van de detentiefasering met zich mee zal brengen dat als direct gevolg daarvan, de verdachte te maken zal krijgen met een zwaarder regime dan andere veroordeelden, die niet tot ongewenst vreemdeling zijn verklaard (en aan wie overigens, anders dan aan ongewenst verklaarde vreemdelingen, allerlei voorwaarden kunnen worden gesteld in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling). Maar zelfs als dat zo zou blijken te zijn, is dat een omstandigheid die voor rekening en risico van verdachte komt. Ook deze omstandigheid kan naar het oordeel van het hof niet in strafmitigerende zin van invloed zijn op de op te leggen straf.
De raadsman heeft ten slotte onder verwijzing naar rechterlijke uitspraken aangevoerd dat sinds 2006 onmiskenbaar een verhoging te constateren lijkt bij de oplegging van straf in zaken met overeenstemmende delicten. In de visie van de verdediging zou het onredelijk zijn wanneer een aangescherpt strafklimaat in 2012 reden zou zijn om de feiten nu zwaarder te straffen dan in 2006 zou zijn gebeurd. Het hof deelt dit standpunt van de verdediging niet.
Het hof is van oordeel dat het standpunt, dat in 2006 voor vergelijkbare feiten lagere straffen zouden zijn opgelegd, niet dan wel onvoldoende onderbouwd is. Maar los daarvan moet bij de beoordeling van het onderhavige feit acht worden geslagen op de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Met die feiten en omstandigheden heeft de eerste rechter naar het oordeel van het hof genoegzaam rekening gehouden. Het hof verenigt zich met de overwegingen in het beroepen vonnis ten aanzien van de op te leggen straf.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot een lagere straf dan door de eerste rechter is opgelegd.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. A.B.A.P.M. Ficq, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Sampat, griffier,
en op 6 november 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N.J.L.M. Tuijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.