ECLI:NL:GHSHE:2012:BY1316

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.089.087
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht en de rol van partijgetuigen in civiele procedures

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak betreft een lening van € 2.500,00 die door de geïntimeerde aan appellant sub 1 is verstrekt. De appellanten, bestaande uit appellant sub 1 en de echtelieden appellant sub 2 en appellante sub 3, zijn in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. De appellanten betwisten de vordering en stellen dat zij het bedrag contant hebben terugbetaald, maar de kantonrechter oordeelt dat zij hierin niet zijn geslaagd. De appellanten hebben vijf getuigen laten horen, waaronder partijgetuigen, maar de kantonrechter oordeelt dat de verklaringen onvoldoende bewijs opleveren voor de stelling dat de lening is terugbetaald.

In hoger beroep herhalen de appellanten hun standpunt en betwisten zij de waardering van het bewijs door de kantonrechter. Het hof overweegt dat de appellanten de bewijslast dragen en dat partijgetuigenverklaringen alleen als bewijs kunnen dienen als er aanvullend bewijs is dat de verklaringen geloofwaardig maakt. Het hof concludeert dat de verklaringen van de partijgetuigen niet voldoende zijn om aan te tonen dat de lening is terugbetaald, vooral omdat er geen ander bewijs is overgelegd, zoals kwitanties of bankafschriften. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.089.087/01
arrest van 16 oktober 2012
in de zaak van
1. [Appellant sub 1.],
wonende te [woonplaats],
2. de echtelieden:
a. [Appellant sub 2.],
b. [Appellante sub 3.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
tegen
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.C.K. Reijans te Echt,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 juni 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, gewezen vonnis van 9 maart 2011 tussen appellanten – [appellanten] c.s. – als gedaagden en geïntimeerde – [geintimeerde] – als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 363881 / 10-370)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de tussenvonnissen van 3 maart 2010 en 9 juni 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] c.s. één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van [geintimeerde], zulks met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
2.3. [appellanten] c.s. hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
4.1.1. Op 28 februari 2007 zijn partijen een overeenkomst aangegaan, waarbij [geintimeerde] aan appellant sub 1, [appellant sub 1.] , een bedrag van € 2.500,00 heeft geleend. Vanaf 1 april 2007 diende er maandelijks een bedrag van € 250,00 te worden voldaan. Bij de laatste betaaltermijn, te voldoen op 1 februari 2008, zou tevens een bedrag van € 100,00 worden voldaan als vergoeding voor de wettelijke rente. Verder is overeengekomen dat appellanten sub 2, [appellant sub 2.] en [appellante sub 3.] , garant zouden staan indien [appellant sub 1.] in gebreke zou blijven met betaling.
4.1.2. De gemachtigde van appellanten sub 2 heeft bij brief van 22 juli 2009 [geintimeerde] gesommeerd om diverse sieraden en huissleutels van appellanten sub 2 aan hen terug te geven, alsmede om de tenaamstelling van een auto te wijzigen.
4.1.3. De gemachtigde van [geintimeerde] heeft [appellanten] c.s. bij brief van 12 augustus 2009 gesommeerd om de lening terug te betalen.
4.2. Bij dagvaarding van 4 januari 2010 heeft [geintimeerde] [appellanten] c.s. in rechte betrokken en gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.035,50, bestaande uit een hoofdsom van € 2.500,00 en een bedrag van € 535,50 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.500,00 vanaf 1 april 2007, dan wel vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van die procedure.
[geintimeerde] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij geen enkele betaling van [appellanten] c.s. heeft ontvangen. [appellanten] c.s. stellen zich op het standpunt dat [appellant sub 1.] het hele bedrag via zijn moeder, [appellante sub 3.] , door middel van contante betalingen heeft voldaan.
4.3. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 9 juni 2010 geoordeeld dat, nu vaststaat dat de lening is verstrekt, [geintimeerde] betwist heeft dat zij enige betaling heeft ontvangen en het door [appellante sub 3.] opgestelde overzicht niet als bewijs van haar eigen betalingen kan dienen, het op de weg van [appellanten] c.s. ligt om te bewijzen dat zij de lening van € 2.500,00 hebben terugbetaald.
Hiertoe hebben [appellanten] c.s. vijf getuigen laten horen, te weten de heer [vader van de voormalige vriendin appellant sub 1.] (vader van de voormalige vriendin van [appellant sub 1.] ), mevrouw [huidige vriendin van appellant sub 1.] (huidige vriendin van [appellant sub 1.] ), en de drie appellanten zelf: [appellant sub 1.] , [appellante sub 3.] en [appellant sub 2.] . In contra-enquête zijn gehoord: [geintimeerde] en haar echtgenoot.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 9 maart 2011 geoordeeld dat [appellanten] c.s. – de getuigenverklaringen in onderling verband en samenhang bezien - niet geslaagd zijn in de bewijslevering waaruit zou blijken dat zij de lening van € 2.500,00 via contante betalingen aan [geintimeerde] geheel hebben voldaan. De vordering van [geintimeerde], met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, heeft de kantonrechter toegewezen.
4.4. [appellanten] c.s. komen van dit vonnis in hoger beroep. De grief komt er op neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij niet geslaagd zijn in de bewijsopdracht. Volgens [appellanten] c.s. is de kantonrechter ter zake de waardering van het bewijs in de verdere beoordeling uiterst onzorgvuldig te werk gegaan.
Het voorgaande wordt gemotiveerd betwist door [geintimeerde].
4.5. Het hof overweegt als volgt.
Tegen het tussenvonnis van 9 juni 2010, waarbij aan [appellanten] c.s. een bewijsopdracht is verstrekt, is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof dit tot uitgangspunt neemt. Dit betekent dat [appellanten] c.s. dienen te bewijzen dat zij € 2.500,00 via contante betalingen aan [geintimeerde] hebben voldaan. [appellanten] c.s. stellen dienaangaande dat [appellante sub 3.] iedere laatste zaterdag van de maand € 250,00 aan [geintimeerde] ging betalen (zoals ook was afgesproken (productie 5 inleidende dagvaarding)). Nu dit – volgens de stelling van [appellanten] c.s. - het daadwerkelijke terugbetalingsmoment is, zal het hof middels de afgelegde getuigenverklaringen bezien of [appellanten] c.s. het bewijs hiervan hebben geleverd.
4.6. Het hof merkt hierbij op dat [appellanten] c.s. partij zijn in het geding en belast zijn met het leveren van bewijs. De door hen als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in hun voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het hun verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
4.7. [appellante sub 3.] heeft verklaard dat zij iedere laatste zaterdag van de maand € 250,00 aan [geintimeerde] ging betalen. Vervolgens heeft zij verklaard dat hierbij [geintimeerde] en haar man aanwezig waren. Nadien heeft zij dit aangevuld in die zin dat bij de betalingen ook haar man, [appellant sub 2.] , aanwezig was.
[appellant sub 2.] heeft verklaard dat hij elke zaterdag erbij was als er betaald werd. Volgens hem was het altijd op een zaterdag, een keer in de maand, steeds aan het eind van de maand als [appellant sub 1.] geld had gehad. Bij die betalingen waren aanwezig: [geintimeerde], haar man, [appellante sub 3.] en hijzelf, aldus [appellant sub 2.] .
Uit de verklaringen van de overige getuigen aan de zijde van [appellanten] c.s. maakt het hof op dat die getuigen niet aanwezig waren bij de betalingen door de ouders aan [geintimeerde] en dus ook geen betalingen hebben gezien.
4.8. In de contra-enquête heeft [geintimeerde] verklaard dat er aan haar geen betalingen zijn verricht door haar ouders en ook niet door haar broer. Volgens [geintimeerde] kwamen haar ouders wel eens op een zaterdag, maar niet iedere zaterdag en ook niet de laatste zaterdag van de maand. Soms kwamen ze een aantal zaterdagen achter elkaar en dan kwamen ze weer niet, aldus [geintimeerde].
De echtgenote van [geintimeerde] heeft verklaard dat hij niet gezien heeft dat er enige betaling is verricht door of namens [appellant sub 1.] aan [geintimeerde]. Volgens de echtgenoot van [geintimeerde] kwamen zijn schoonouders wel eens op zaterdag en dat dit soms één keer en soms twee keer per maand was, net zoals het hen uitkwam.
4.9. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat, nu de verklaringen van [appellante sub 3.] en [appellant sub 2.] partijgetuigenverklaringen betreffen, zij hiermee niet hebben bewezen dat de lening via contante betalingen aan [geintimeerde] is terugbetaald. Immers, de overige getuigen hebben niet kunnen verklaren dat er daadwerkelijk contante betalingen door [appellante sub 3.] aan [geintimeerde] zijn gedaan omdat zij hierbij niet aanwezig waren ofwel omdat zij ([geintimeerde] en haar echtgenoot) hebben betwist dat er betalingen zijn gedaan. Naar het oordeel van het hof kan niet geoordeeld worden dat er aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaringen van de partijgetuigen [appellante sub 3.] en [appellant sub 2.] voldoende geloofwaardig maakt. De verklaring van [huidige vriendin van appellant sub 1.] acht het hof hiervoor onvoldoende, omdat die verklaring in het midden laat op welk moment [geintimeerde] met [huidige vriendin van appellant sub 1.] over de geldlening en de daarbij bedongen voorwaarden heeft gesproken. Ook het tijdsverloop tussen de datum waarop de laatste termijn betaald had moeten worden en de eerste schriftelijke aanmaning acht het hof als aanvullend bewijs onvoldoende, evenals het feit dat daar een brief aan [geintimeerde] over een andere kwestie aan vooraf is gegaan. Het hof merkt hierbij op dat een verklaring van een partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige. Zulks volgt niet alleen uit de tekst van art. 164 lid 2 Rv, maar ook uit de ratio van die bepaling, te weten dat het te ver zou gaan indien het aan de rechter vrijstond de juistheid van de stellingen van een der partijen, ondanks tegenspraak van de tegenpartij, te aanvaarden, uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij. Deze ratio geldt onverminderd in het geval van twee elkaar ondersteunende partijgetuigenverklaringen (Hoge Raad, 15 april 2005 LJN: AS2710).
Daarnaast is door [appellanten] c.s. ook geen ander bewijs bijgebracht, zoals bijvoorbeeld kwitanties. Ook is niet gebleken van bankopnamen van € 250,00 per maand. [appellanten] c.s. hebben tot slot ook geen deugdelijke verklaring gegeven van het gestelde feit dat er contant werd betaald en niet per bank.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat [appellanten] c.s. de lening van € 2.500,00 via contante betalingen aan [geintimeerde] geheel hebben voldaan. De grief faalt derhalve.
4.10. Op grond van het vorenstaande zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellanten] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van deze procedure.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] worden begroot op € 568,00 aan verschotten en op € 632,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en I.B.N. Keizer en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 oktober 2012.