ECLI:NL:GHSHE:2012:BY1116

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K12/0236
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het gebruik van geweld door politieambtenaren bij aanhouding met fatale afloop

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van het gebruik van geweld door politieambtenaren bij de aanhouding van een verdachte, P, die met een mes in zijn hand op hen afkwam. Op 23 september 2011 ontving de politie een melding van een steekincident in een woning, waarbij P betrokken was. Bij aankomst troffen de politieambtenaren een gewonde melder aan en werd duidelijk dat P zich nog in de woning bevond. Na verschillende mislukte pogingen om P aan te houden, waaronder het gebruik van pepperspray en een politiehond, kwam P met een mes naar buiten. De politieambtenaren, A en B, schoten in totaal vijf keer op P, die uiteindelijk overleed aan zijn verwondingen. Klager, de vader van P, diende een klaagschrift in tegen de beslissing van de officier van justitie om de politieambtenaren niet te vervolgen voor doodslag. Klager betoogde dat het gebruik van geweld disproportioneel was en dat er onvoldoende pogingen waren gedaan om P op een rustige manier aan te spreken. Het hof oordeelde dat de politieambtenaren in een noodweersituatie handelden en dat het gebruik van geweld gerechtvaardigd was. De verklaringen van getuigen en de politieambtenaren ondersteunden de conclusie dat er geen sprake was van een strafbaar feit. Het hof wees het beklag van klager af, waarbij het benadrukte dat de situatie snel escaleerde en dat de politieambtenaren gerechtigd waren om geweld te gebruiken ter bescherming van zichzelf en omstanders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector strafrecht
Klachtnummer: K12/0236
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2012 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
R,
wonende te L,
hierna te noemen: klager,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. M.A. Buntsma, advocaat te Breda,
over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van:
A (brigadier van politie),
en
B (hoofdagent van politie),
hierna te noemen: beklaagden, en ieder afzonderlijk: beklaagde,
wegens doodslag.
De feitelijke gang van zaken.
Op 8 december 2011 heeft klager aangifte gedaan van doodslag, beweerdelijk jegens zijn zoon P gepleegd door beklaagden.
Op 12 april 2012 is door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie D aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd, kort gezegd omdat het de politie in de gegeven omstandigheden was toegestaan ter aanhouding van P het vuurwapen te gebruiken en er bovendien al snel na het eerste schot sprake was van een noodweersituatie.
Hierop is namens klager bij schrijven van 1 mei 2012 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 3 mei 2012, met het verzoek de vervolging te bevelen.
Het klaagschrift is aangevuld bij schrijven van 10 augustus 2012, ingekomen ter griffie van het hof op 13 augustus 2012.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 1 augustus 2012 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 25 september 2012 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager en zijn advocaat.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
De beoordeling.
Op 23 september 2011 heeft een schietincident plaatsgevonden, ten gevolge waarvan op 30 september 2011 de zoon van klager, genaamd P, geboren op (…), is overleden. Beklaagden zijn politieambtenaren en zij waren degenen die bij het incident de schoten hebben gelost.
Klager stelt, kort en zakelijk weergegeven, dat beklaagden zich hierbij schuldig hebben gemaakt aan doodslag, terwijl voor beklaagden geen sprake was van een noodweersituatie.
Klager stelt daarbij dat er door de beklaagden onvoldoende moeite is gedaan om P op een rustige manier aan te spreken, desnoods met behulp van een psychiater of psycholoog,
Ten aanzien van het schieten stelt klager, zakelijk weergegeven, dat het gebruik van het dienstwapen disproportioneel was, dat dit zeker geldt voor de schoten (waaronder het schot in de romp) die zijn gelost nadat het onderbeen van P reeds was geraakt, dat nog op P is geschoten toen deze al neergevallen was en dat er bovendien nog geschopt is tegen zijn lichaam zonder dat daar aanleiding toe was.
Klager betwist dat er sprake was van een noodsituatie.
Klager is voorts van oordeel dat er nader onderzoek dient plaats te vinden, inclusief een reconstructie.
Uit het dossier blijkt het volgende:
Op 23 september 2011, omstreeks 20:00 uur, ontving de politie een melding van problemen in een woning aan de Z-straat 201 te Z. Daarbij zou iemand personen met een mes hebben gestoken.
Uit de opnames van de meldkamer blijkt dat, onder meer, het volgende wordt gezegd door de beller dhr. Q:
“Wilt u naar de Z-straat 201 komen (…) Daar is een jongen helemaal doorgedraaid (…) Hij komt met messen aan.”
en:
“(...) Ik ken hem niet meer aan”
en:
“Hij is helemaal gek geworden”
en:
“ Hij is al een paar dagen zo. Dan sturen ze hem naar mij. Ik ben al een kwartier met hem aan het vechten geweest. Ik ben kapot”
en, op de vraag van de meldkamer wie er gewond is,
“Meneer Q en mevrouw Q”
en
“Mijn vrouw is ook zwaar gewond. Die bloedt als een rund. In de nek en in (…) in der”.
Hierop zond de politiemeldkamer twee politieambtenaren met een surveillancehond en beide beklaagden naar dit adres. Ter plaatse spraken de politieambtenaren met één van de slachtoffers, die later de melder en de opa van P bleek te zijn. Duidelijk werd dat de verdachte, P, zich nog in de genoemde woning bevond. Aangezien de woning vanuit de binnenzijde afgesloten bleek te zijn, werd de voordeur met geweld geopend waarna een hondengeleider met diensthond en een politieman, zijnde beklaagde A, de woning betraden. Zij zagen bovenaan de trap een naakte man met een mes. Met inzet van een politiehond en een schild werd getracht P aan te houden. Toen dat niet lukte, werd pepperspray gebruikt. Ook hiermee lukte het niet de in de woning aanwezige P aan te houden, waarna men zich uit de woning terugtrok. Buiten de woning bleek dat de politiehond gewond was, kennelijk gestoken door P. Na een tweede vergeefse poging tot aanhouding in de woning trok de politie zich naar buiten terug. Kort daarna verscheen P in de opening van de voordeur met een mes in zijn handen. Door de politieambtenaren is vervolgens tegen P meermalen geroepen dat hij het mes moest laten vallen, omdat er anders geschoten zou worden. De politie stond toen op de stoep.
Vervolgens kwam P, die (nagenoeg) naakt was, met het mes het tuinpad afgelopen, in de richting van de politieambtenaren. Er is toen door beklaagden in totaal vijf maal op
P geschoten. De tijd die verstreek tussen het eerste en het laatste schot was volgens de politie en omstanders een kwestie van seconden. P is geraakt in zijn arm, zijn been en in zijn romp. Op de stoep heeft P, nadat hij eerst nog heeft geprobeerd zichzelf te verwonden, ten slotte het mes weggegooid en ging hij op zijn buik liggen. P bleek zwaar gewond te zijn en is na behandeling door medewerkers van de ambulancedienst naar het ziekenhuis overgebracht, waar hij op 30 september 2011 omstreeks 05:41 uur overleed.
Volgens de conclusie van de arts en patholoog K wordt het overlijden van P volledig verklaard door de verwikkelingen van een doorschot door de romp. Eén schot is in het midden van de buikstreek van P terecht gekomen.
Van de zijde van het Openbaar Ministerie zijn de volgende conclusies getrokken.
Het was de politie toegestaan geweld aan te wenden ter aanhouding van P. Er is niet in strijd met de voor de aanwending van geweld geldende bepalingen gehandeld.
Het gebruik door de politie van het vuurwapen was proportioneel, nu eerdere pogingen tot aanhouding met behulp van een diensthond, met gebruik van een schild en met gebruik van pepperspray waren mislukt. Snel ontstond de vrees voor de veiligheid van de politieambtenaren en omstanders en was er sprake van een situatie waarin de noodzakelijke verdediging van eigen en een anders lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding geboden was.
Gelet op de zeer gedetailleerde verklaringen van meerdere politiemensen en andere getuigen kan geen steun worden gevonden voor de bewering van klager dat P nogmaals zou zijn beschoten terwijl hij op de grond lag of bijna op de grond lag.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat het hier gaat om een poging om iemand aan te houden, welke poging op een dramatische wijze is verlopen en die helaas heeft geresulteerd in de dood van de betrokkene, P.
Klager is van mening dat deze dood voorkomen had kunnen en moeten worden door een andere wijze van handelen van de betrokken verbalisanten en met name de beide beklaagden.
De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of er, op basis van alle voorhanden stukken, reden is om te twijfelen aan het gerechtvaardigd gebruik van het geweld door de beide beklaagden, danwel of nader onderzoek gewenst is.
Daarbij overweegt het hof dat vaststaat dat aan de beklaagden werd verzocht te gaan naar de Z-straat 201, alwaar een steekincident had plaatsgevonden. Daar aangekomen troffen zij onder meer de melder van het incident aan, die gewond was. Voorts werd aan de politieambtenaren verteld dat de dader nog in de woning was, volledig doorgedraaid was en over een mes beschikte. Er zou ook een vrouw in haar buik gestoken zijn. Zij zou zich inmiddels op huisnummer 299 bevinden.
Uit de verklaringen van beklaagden en de diverse getuigen valt op te maken dat, naast de melder, inmiddels meerdere mensen (toeschouwers) ter plaatse waren.
Uit de verklaringen van de verbalisanten in onderlinge samenhang beschouwd, blijkt voorts dat men na het forceren van de voordeur van de woning (die van binnen was vergrendeld) op de bovenverdieping een man - naar later bleek P - aantrof die schreeuwde en een mes in handen had.
Gelet op de dreigende situatie die van P uitging, werd geprobeerd hem aan te houden met behulp van een diensthond, het gebruik van een schild en ten slotte het gebruik van pepperspray. Dit alles resulteerde niet in zijn aanhouding en de politieambtenaren hebben vervolgens de woning verlaten.
Dat P panisch zou zijn geworden door het zien van de hond, zoals door klager wordt gesteld, was – indien al juist – voor klagers niet merkbaar nu P, blijkens zijn uitlatingen, de hond juist naar zich toe probeerde te lokken. Bij die gelegenheid maakte P voorts stekende bewegingen met een mes in de richting van de hondengeleidster. Naar later bleek, was daarbij de hond gewond geraakt.
Nadat ook een tweede poging tot aanhouding - waarbij P opnieuw instak op één van de verbalisanten (C) die de steken kon afweren met zijn protectieschild - niet lukte, verlieten de verbalisanten opnieuw de woning.
Beiden beklaagden staan op de stoep voor de woning wanneer P kort na de tweede mislukte poging tot aanhouding naar buiten komt met een mes in zijn handen. P laat, ondanks meermalen het verzoek daartoe van onder meer beklaagde A en het tonen van het dienstwapen, het mes niet vallen. Verbalisant C, met hond en protectieschild, staat dan op het tuinpaadje op de grens van de tuin met het trottoir.
Het hof is van oordeel dat - in zijn algemeenheid - niet gesteld kan worden dat onder deze omstandigheden het gebruik van het dienstpistool disproportioneel is. Samengevat betreft de feitelijke situatie: een verdachte die twee mensen heeft gestoken, niet meewerkt aan zijn aanhouding, met een mes diverse keren stekende bewegingen maakt naar de verbalisanten, niet reageert op pepperspray, niet te kalmeren lijkt en vervolgens dreigend met een mes naar buiten komt en niet bereid is dat mes te laten vallen, terwijl er, afgezien van de verbalisanten, ook nog mensen in de naaste omgeving staan die bescherming behoeven.
Desalniettemin is de vraag aan de orde of een eventuele disproportionaliteit van het vuurwapengebruik mogelijk wel zou moeten gelden voor het laatste schot - het vijfde - waarbij P in zijn romp wordt geraakt, welke verwonding kennelijk aanwijsbaar tot het overlijden van P heeft geleid.
Het hof merkt daarbij allereerst op dat de verklaringen van de getuigen en beklaagden, in onderling verband en samenhang beschouwd, onvoldoende grond bieden voor de stelling van klager dat er nog gericht op P is geschoten nadat deze op de grond was geknield of gevallen was. De schoten volgden uiterst kort op elkaar, zij het met een iets langere interval tussen het vierde en het vijfde schot en, volgens een aantal getuigen, leek P zich door de schoten niet te laten weerhouden en bleef hij, ondanks de verwonding aan zijn onderbeen, doorlopen. Daarbij komt dat P met zijn mes in de richting van verbalisant C liep, die aan het eind van het tuinpad stond met in zijn ene hand de lijn van de hond en aan zijn andere hand het protectieschild. Een situatie die door de beklaagden - elk afzonderlijk - als uiterst bedreigend voor hun collega werd ingeschat en die, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar het oordeel van het hof voor beide beklaagden een beroep op een noodweersituatie rechtvaardigen kan.
Van een bewust gecoördineerde actie van of een gerichte taakverdeling tussen beide beklaagden voor wat betreft het uiteindelijk tegelijkertijd lossen van een aantal schoten om
P tot staan te brengen, is overigens op generlei wijze gebleken. Elke beklaagde heeft voor zichzelf gehandeld in een zich ontwikkelende noodweersituatie die niet anders oplosbaar bleek.
Het hof wil bij het oordeel dat gebaseerd is op de proportionaliteit van het vuurwapengebruik en de noodweersituatie nog een kanttekening plaatsen. De bedreigende situatie heeft zich uiteindelijk zeer snel ontwikkeld tot het moment waarop de noodzaak om P effectief tot staan te brengen onafwendbaar was. Dat doel kon naar het oordeel van de verbalisanten niet meer op een andere manier worden bereikt dan door het gebruik van (vuurwapen)geweld. De betrokken verbalisanten zijn, onder omstandigheden als de onderhavige, bevoegd een vuurwapen te gebruiken. Bij bevoegd vuurwapengebruik is het schieten geen wederrechtelijke handeling en daardoor kan in die situatie geen sprake zijn van het strafbare feit ‘doodslag’. Zou het in een klachtzaak als de onderhavige tot een last tot vervolging komen, dan gaat de vraag of sprake is van een strafbaar feit uiteraard vooraf aan de beoordeling of er sprake is van een strafuitsluitingsgrond in de zin van een noodweersituatie, als door het hof in de voorgaande alinea’s aangeduid.
Voorts overweegt het hof dat de verklaringen in het dossier onvoldoende steun bieden aan de stelling van klager dat P, na het schieten en nadat hij was gevallen, nog door één van de beklaagden zou zijn geschopt. Wel verklaart beklaagde A dat, nadat P het mes 10 of 15 cm van hem vandaan had gegooid, C het mes heeft weggeschopt, hetgeen ook C zelf verklaart.
Ten slotte is het hof van oordeel dat, voor zover van de zijde van klager is bedoeld te stellen dat beklaagde B niet bekwaam genoeg was in schieten en daarom niet van zijn vuurwapen gebruik had mogen maken, uit de stukken blijkt dat beklaagde B aan alle daartoe te stellen eisen heeft voldaan.
Naar het oordeel van het hof is niet te verwachten dat verder onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van een nog te houden reconstructie, nader bewijs zal bijbrengen voor de door klager gestelde strafbaarheid van het handelen van de beklaagden.
Op grond van het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
De beslissing.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. F. van Beuge, voorzitter,
mr. E.J.M. Boogaard-Derix en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P.J.J. Spijkers, griffier,
op 23 oktober 2012.
Mr. E.J.M. Boogaard-Derix en mr. A.R. Hartmann zijn buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.