GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.096.351
arrest van 16 oktober 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.J.F.M. Linders,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. O.T.J.A. Kicken,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 oktober 2011 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 10 februari 2010 en 20 juli 2011 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 141695 / HA ZA 09-777)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het tussenvonnis van 26 augustus 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] één productie overgelegd, dertien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor zijn onrechtmatig handelen jegens [appellant] op 26 oktober 2006 en tot veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 oktober 2006 tot de dag van voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] twaalf producties overgelegd en de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna hun zaak door hun advocaten doen bepleiten voor het hof op 9 augustus 2012, ieder aan de hand van pleitnota’s. Daarna hebben partijen uitspraak gevraagd op de tevoren toegezonden processtukken.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.2. [appellant] en [geïntimeerde] waren in 1996 beiden werkzaam bij Faurecia Automotive Seating B.V. (verder: Faurecia) te [vestigingsplaats], een bedrijf dat autostoelen vervaardigt. In de ochtend van 26 oktober 2006 is tussen hen een conflict gerezen bij de uitvoering van hun werk aan de lopende band. Na afloop van het werk hebben zij elkaar getroffen op het bedrijventerrein waar het bedrijf van Faurecia is gelegen. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerde] [appellant] op het hoofd geslagen met een kettingslot. [appellant] is daardoor gewond geraakt. Hij is vervoerd naar het Maaslandziekenhuis in Sittard. Door [forensisch geneeskundige], forensisch geneeskundige, is een letselbeschrijving opgemaakt op 27 oktober 2006. Daaruit blijkt dat onder meer sprake was van een hoofdwond, een epileptisch insult, een breuk van de sinus frontalis en van de neus en enkele scheur- en kneuswonden aan het hoofd en gezicht. [appellant] is vervolgens doorverwezen naar het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Daar heeft een operatie plaatsgevonden. [appellant] werd uit het ziekenhuis ontslagen op 2 november 1996. [appellant] heeft aangifte gedaan tegen [geïntimeerde] ter zake poging tot zware mishandeling.
4.1.3. Ook [geïntimeerde] is bij het voorval gewond geraakt. Van zijn rechterhand zijn enkele middenhandsbeentjes gebroken. Hij heeft aangifte gedaan tegen [appellant] ter zake poging tot zware mishandeling.
4.1.4. Van de gebeurtenis is een proces-verbaal opgemaakt door de politie. [geïntimeerde] is aangehouden en in verzekering gesteld, maar niet strafrechtelijk vervolgd. In het
proces-verbaal zijn verklaringen opgenomen van [appellant] en [geïntimeerde]. Als getuigen zijn door de politie gehoord [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4].
4.2.1. Bij exploot van 16 juli 2009 heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd hem te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
4.2.2. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en aangevoerd dat hij heeft gehandeld uit noodweer(exces) ter verdediging.
4.2.3. De rechtbank heeft een comparitie van partijen gehouden op 15 december 2009.
In het tussenvonnis van 10 februari 2010 heeft de rechtbank vervolgens het volgende overwogen:
- De verklaringen van [appellant], zoals afgelegd bij de politie en op de comparitie, omtrent de aanleiding van het voorval bevatten tegenstrijdigheden en zijn voorshands niet aannemelijk. Dat het voorval op de werkvloer in samenhang dient te worden bezien met eerder vervelend gedrag van [appellant] jegens [geïntimeerde] vindt bevestiging in een aantal tegenover de politie afgelegde verklaringen (rov 4.1.1).
- In samenhang met hetgeen voorafgaand aan het voorval is gebeurd alsmede met het feit dat [appellant] [geïntimeerde] heeft opgewacht, is de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van noodweer. De rechtbank acht het beroep op noodweer van [geïntimeerde] voorshands gegrond. [appellant] zal worden toegelaten tot tegenbewijs (rov. 4.1.2).
- [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] hem heeft geslagen terwijl hij op de grond lag. Nu [geïntimeerde] als verweer heeft gevoerd dat hij uit noodweer heeft geslagen met een kettingslot, is de rechtbank van oordeel dat hij daarmee impliciet heeft bestreden dat hij daarna [appellant] nog meermalen zou hebben geslagen in het gezicht. Gelet op de betwisting van [geïntimeerde] zal [appellant] hiervan bewijs moeten leveren (rov. 4.2).
- [appellant] dient zich nader uit te laten over de vraag of een causaal verband bestaat tussen de mishandeling en de door hem geleden schade en hij zal de gestelde schade nader moeten concretiseren en de (medische) stukken waarover hij beschikt in het geding moeten brengen (rov 4.3).
[appellant] is vervolgens in de gelegenheid gesteld het tegendeel te bewijzen van de stelling van [geïntimeerde] dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld toen hij op 26 oktober 2006 te [vestigingsplaats] [appellant] met het kettingslot heeft geslagen en [appellant] is opgedragen te bewijzen dat hij op
26 oktober 2006 te [vestigingsplaats] liggend op de grond meermalen door [geïntimeerde] in het gezicht is geslagen.
4.2.4. Op 22 juni 2010 zijn [appellant] en [getuige 1], een voormalig collega van [appellant] en [geïntimeerde], als getuigen gehoord. Op 30 september 2010 zijn [geïntimeerde] en [getuige 1] in tegenverhoor als getuigen gehoord, waarbij de rechter-commissaris de getuigen met elkaar heeft geconfronteerd.
4.2.5. In het eindvonnis van 20 juli 2011 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] na de getuigenverhoren het recht heeft gehad een conclusie te nemen, maar dat door het eigen optreden van zijn advocaat het recht op concluderen is komen te vervallen. Als gevolg daarvan heeft [appellant] niet voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de schade, waardoor de vordering voor afwijzing gereed lag (rov. 2.3).
Vervolgens overwoog de rechtbank dat ook de waardering van het voorliggend bewijs in het nadeel van [appellant] uitviel. De rechtbank constateerde dat [appellant] en [getuige 1] na het incident, anders dan zij hadden willen doen voorkomen, herhaaldelijk contact hebben gehad en dat niet is uit te sluiten dat hetgeen zij hebben verklaard niet (langer) op eigen waarneming berust, maar eerder het resultaat is van hetgeen in de loop der tijd over en weer is gezegd (rov. 2.4).
De rechtbank achtte [appellant] niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs en evenmin in het leveren van bewijs (rov 2.5 resp. 2.6).
Op grond van dit alles heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
4.3. De eerste zes grieven van [appellant] zijn gericht tegen het tussenvonnis van
10 februari 2010, de tweede zes grieven zijn gericht tegen het eindvonnis van 20 juli 2011 en de dertiende grief is een verzamelgrief.
4.4.1. Het hof behandelt eerst grief VII. Met deze grief verwijt [appellant] de rechtbank dat zij hem niet in de gelegenheid heeft gesteld een conclusie na enquête te nemen en hem niet heeft toegelaten tot pleidooi. [appellant] heeft daarbij niet bestreden dat het weigeren van de conclusie in overeenstemming was met het landelijk rolreglement. [appellant] stelt echter dat de rechtbank hem in elk geval had moeten toelaten tot een “reparatiepleidooi”.
4.4.2. Het hof laat in het midden of de grief terecht is. In elk geval heeft [appellant] gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de in eerste aanleg begane omissie te herstellen in dit hoger beroep. Het enkele feit dat [geïntimeerde] zich in eerste aanleg heeft verzet tegen het toelaten van [appellant] tot het alsnog nemen van een conclusie of het houden van pleidooi leidt er niet toe dat [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg moet worden veroordeeld. Wie moet worden veroordeeld in de proceskosten is afhankelijk van de vraag wie van partijen uiteindelijk in het ongelijk wordt gesteld.
4.5.1. Grief I houdt in dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan hetgeen zich uren voor het voorval tussen partijen heeft voorgedaan en grief II houdt in dat dat de rechtbank ten onrechte de verklaringen van [appellant] niet consistent heeft geacht. Grief VI houdt in dat de rechtbank ten onrechte [appellant] heeft belast met tegenbewijs. Deze grieven zal het hof samen behandelen.
4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat de rechtbank terecht in het tussenvonnis heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] door [geïntimeerde] op zijn hoofd is geslagen met een kettingslot en dat daarmee vaststaat dat [geïntimeerde] zich in beginsel onrechtmatig heeft gedragen jegens [appellant], tenzij daarvoor een rechtvaardigheidsgrond bestond. Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat de bewijslast voor het aanwezig zijn van een rechtvaardigheidsgrond op [geïntimeerde] rust.
4.5.3. Op grond van de verklaringen in het proces-verbaal van de politie en tijdens de comparitie heeft de rechtbank voorshands het beroep van [geïntimeerde] op noodweer gegrond geacht. Die verklaringen houden het volgende in:
Verklaringen [appellant]:
27 oktober 2006 (politie):
(…) Er is al een vaker ruzie tussen ons. (…) Gisteren, donderdag 26 oktober 2006 had [geïntimeerde] een fout gemaakt tijdens de productie werkzaamheden. (..) Nadat ik [geïntimeerde] hierop had aangesproken flipte [geïntimeerde] uit. (…) Hij zei tegen mij dat ik op hem moest wachten bij het bedrijf na einde werktijd. Ik voelde gelijk gezien zijn reactie dat hij ruzie met mij wilde maken. (…) Ik ben in mijn auto gestapt ben ongeveer 100 meter van het terrein gereden met mijn auto buiten het bedrijf en heb op [geïntimeerde] gewacht. Na ongeveer 2 b 3 minuten kwam [geïntimeerde] op zijn scooter aanrijden (…) Toen [geïntimeerde] met zijn scooter aan zag komen rijden ben ik uit mijn auto gestapt. Ik zag dat [geïntimeerde] op een afstand van ongeveer 50 meter van mij vandaan stopte. Van zijn scooter af stapte en een zware ijzeren bromfietsketting in zijn hand nam. Ik ben vervolgens naar de kofferruimte van mijn auto gelopen. Heb deze geopend om te kijken of er iets lag waarmee ik mij kon verdedigen. Er lag niet. Ik heb niks uit de kofferruimte gepakt. Ik ben vervolgens gelijk op [geïntimeerde] afgelopen. Toen ik bij [geïntimeerde] was heeft hij mij gelijk met die zware bromfietsketting tegen het hoofd aangeslagen. Ik was (…) gelijk buiten bewustzijn. (…) U zegt tegen mij dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat ik zig zag met mijn auto naast hem heb gereden toen hij op zijn scooter zat. Dat is niet waas. Tevens is het niet waar als hij beweerd dat ik met een ijzeren staaf op hem af zou zijn gelopen.(…)
15 december 2009 (comparitie):
Ik heb hem buiten opgewacht. (…) Ik heb hem uit zijn scooter de ketting zien halen en toen begreep ik dat hij op ruzie uit was. Ik heb toen in de kofferbak van mijn auto gekeken of ik iets had om mij mee te verdedigen. Ik vond niets. Ik ben toen naar gedaagde toe gelopen en zeker niet gerend. (…) Terwijl ik naar gedaagde toe liep, kwam hij al op zijn scooter aangereden. Hij had daarbij de ketting in zijn rechterhand. Hij heeft mij meteen geslagen. (…)
Verklaringen [geïntimeerde]:
26 oktober 2006 (politie):
(…) Deze Turkse collega [appellant] is racistisch tegen mij.(…) Ik reed van het terrein af (…) zag ik de auto (…) van [appellant] voor mij rijden. Hij bleef langzaam voor mij rijden en wilde mij niet laten passeren. (…) Ik ben toen op een gegeven moment maar gestopt.
Ik zag dat [appellant] uitstapte en een groot stuk ijzer uit zijn auto pakte. Ik zag dat het stuk ijzer bijna een meter lang was (…) Ik zag dat [appellant] dreigend op mij af kwam lopen. Ik stapte van mijn scooter (…) en zette mijn helm aaf. Ik zag dat hij de ijzeren staaf omhoog deed met de bedoeling mijn te slaan. (…) Ik deed mijn armen voor mijn hoofd om deze te beschermen. Ik zag dat [appellant] met de staaf van boven naar beneden sloeg richting mijn hoofd. Ik kon met mijn handen de klap blokkeren. Ik voelde een erg pijn aan mijn rechterhand. (…)
28 oktober 2006 (politie):
(…) [appellant] heeft mij altijd veneder. Hij heeft altijd een grote mond. (…) Dat gaat dag in dag uit. (…) schreeuwde [appellant] constant tegen mij: “Wacht maar buiten, wacht maar buiten.” (…) Ik rij met mij de scooter de poort van het bedrijf uit. Na ongeveer 100 meter buiten het bedrijf zag ik [appellant] met zijn auto lang de rechterkant van de rijbaan staan. Ik zag dat hij iets uit zijn kofferbak pakte. Het was volgens mij een stuk ijzer. Ik stopte met mijn brommer. Toen hij mij zag kwam hij gelijk op mij afgerennen met dat ijzer in zijn handen. Hij begon gelijk op mijn hand te slaan. Mijn scooter en ik ben op de grond gevallen. Ik heb mijn armen om mijn gezicht gehouden om mijn te beschermen. Ik had nog de helm op mijn hoofd. Ik heb [appellant] wel vastgepakt. Mogelijk heb ik zijn hoofd geraakt met mijn. Ik weet het echter niet. Ik weet niet hoe die [appellant] gewond is geraakt. Ik was het slachtoffer. (…)
15 december 2009 (comparitie):
(…) Toen ik buiten kwam en op mijn scooter zat, ben ik gaan rijden en ter hoogte van een rotonde op het terrein zag ik de auto van eiser met eiser erin verderop staan. Ik ben toen gestopt. Ik zag eiser op 100-150 meter afstand uit zijn auto komen en naar de kofferbak lopen. Hij haalde daar een groot stuk ijzer uit. Iets dat je gebruikt om een wiel te verwisselen. Hij kwam toen naar mij toe gerend met dat stuk ijzer in zijn hand. Ik zat op mijn scooter en ik had mijn helm op mijn hoofd. Terwijl hij naar me toe kwam gerend heb ik mijn kettingslot gepakt. Toen eiser bij mij was gekomen, heeft hij mij geslagen met het stuk ijzer. Ik heb mij afgeweerd met mijn handen en daarbij heb ik letsel aan mijn handen opgelopen. (…) Vervolgens heb ik mij verdedigd met het kettingslot waarbij ik eiser heb geraakt aan zijn hoofd. (…)
[getuige 3], collega van [appellant] en [geïntimeerde], heeft tegenover de politie verklaard dat [appellant] tegen [geïntimeerde] was gaan schelden na het voorval aan de lopende band op 26 oktober 2006, dat hij op hem bleef inschreeuwen en hem uitschelden, het was niet normaal hoe [appellant] [geïntimeerde] te woord stond. Uit woede vernielde [appellant] het binnenwerk van een stoel en wilde dat tegen [geïntimeerde] aangooien. Hij hoorde dat [appellant] tegen [geïntimeerde] zei dat deze na 15:00 uur buiten de poort op hem moest wachten.
[getuige 4] heeft tegen de politie verklaard dat [appellant] [geïntimeerde] regelmatig uitschold.
[getuige 1] heeft tegenover de politie verklaard:
(…) Ik zag halverwege de [straatnaam] [geïntimeerde] staan met zijn scooter. Ik zag dat hij het zadel van zijn scooter omhoog deed en dat hij een grote ketting (…) hieruit pakte. Ik zag gelijk hierna dat die Turk achter zijn geparkeerde auto stond. Ik zag dat de kofferbak van de auto was geopend. Ik zag dat de Turk achter zijn auto stond boven de geopende kofferbak en dat zijn handen in de kofferbak waren. Ik zag toen dat de Turk zich omdraaide en dat hij hard op [geïntimeerde] afrende. Ik heb geen wapen in de handen van de turkse man gezien. De afstand tussen beiden was ongeveer 25 meter. Ik zag dat [geïntimeerde] met het kettingslot boven zijn hoofd begon te zwaaien. (…) Ik zag dat die Turkse man toen hij bij [geïntimeerde] was, een keer geraakt werd aan zijn hoofd door het kettingslot. Ik zag dat die turkse man hierna nog slaande bewegingen maakte in de richting van [geïntimeerde]. Hierna zag ik dat de turkse man ineenzakte en op de grond viel. Ik zag dat [geïntimeerde] op hem ging liggen en op zijn gezicht sloeg. (…)
4.5.4. Het hof is met de rechtbank eens dat de verklaringen van [appellant] bij de politie en bij de comparitie niet volledig met elkaar overeenstemmen. Dat geldt echter evenzeer voor de verklaringen van [geïntimeerde]. Beiden zijn niet consistent in hun weergave van de gebeurtenissen. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat uit de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] in samenhang met de verklaring van [geïntimeerde] kan worden afgeleid dat [appellant] zich tevoren vervelend gedroeg tegenover [geïntimeerde] en dat uit de verklaringen van [getuige 3] en [geïntimeerde] kan worden afgeleid dat [appellant] het initiatief voor de confrontatie heeft genomen, doordat hij heeft gezegd dat [geïntimeerde] na afloop van het werk op hem moest wachten.
4.5.5. Naar het oordeel van het hof kan echter uit de genoemde verklaringen niet worden afgeleid dat [appellant] [geïntimeerde] bedreigde met een stuk ijzer. [geïntimeerde] is immers de enige die dat heeft verklaard, terwijl [appellant] het heeft betwist. Uit de verklaringen kan enkel worden afgeleid dat [appellant] op [geïntimeerde] toeliep of -rende. Indien [appellant] daarbij geen stuk ijzer of een ander wapen in zijn hand had, kan weliswaar worden aangenomen dat van een dreigende situatie sprake was, maar dan is het slaan met een kettingslot op het hoofd van [appellant] niet gerechtvaardigd, ook niet indien ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] [geïntimeerde] voorafgaand aan het voorval op 26 oktober 2006 discrimineerde en uitschold, de confrontatie heeft uitgelokt en op [geïntimeerde] afrende. Omdat het hanteren van een stuk ijzer nog niet was komen vast te staan, heeft de rechtbank ten onrechte voorshands het beroep van [geïntimeerde] op noodweer gegrond geacht. De rechtbank had dus aan [geïntimeerde] bewijs moeten opdragen van zijn stelling dat hij [appellant] met het kettingslot sloeg uit noodweer. De grieven I en II slagen in zoverre en ook grief VI slaagt.
4.6.1. Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft betwist dat hij [appellant] heeft geslagen nadat deze was gevallen en met grief IV voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte hem heeft belast met het bewijs van dat slaan.
4.6.2. Weliswaar heeft [geïntimeerde] niet met zoveel woorden betwist dat hij [appellant] heeft geslagen nadat deze was gevallen, maar hij heeft het ook niet erkend. Terecht heeft de rechtbank daarom niet als vaststaand aangenomen dat [geïntimeerde] [appellant] na het slaan met het kettingslot heeft geslagen en [appellant] belast met het bewijs van dat slaan. De grieven III en IV falen.
4.7. Het hof zal de getuigenverklaringen beoordelen met als uitgangspunt dat [geïntimeerde] diende te bewijzen dat hij zich terecht op noodweer beriep. Door de rechtbank zijn alle getuigen gehoord die bij het voorval aanwezig zijn geweest en [geïntimeerde] heeft in hoger beroep geen nader bewijs aangeboden, maar integendeel aangevoerd dat hij geen toegevoegde waarde ziet aan het nogmaals horen van de getuigen. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet in dit bewijs is geslaagd. Alleen hij heeft als getuige verklaard dat [appellant] hem sloeg met een ijzeren voorwerp. Omdat [geïntimeerde] partijgetuige is, komt aan zijn verklaring uitsluitend bewijskracht toe indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt (zie onder meer: HR 7 april 2000, NJ 2001,32). Die situatie doet zich niet voor, nu [getuige 1] noch [appellant] de verklaring van [geïntimeerde] op dit punt ondersteunen en uit de stukken geen ander aanvullend bewijs te putten is. Het feit dat [geïntimeerde] handletsel heeft opgelopen draagt niet bij aan het bewijs dat [appellant] met een ijzeren staaf heeft geslagen. Terecht heeft [appellant] aangevoerd dat dat letsel ook kan zijn ontstaan door het gebruik van het kettingslot, dat mogelijk tegen [geïntimeerde]s hand is aangeslagen. Dat [appellant] [geïntimeerde] sloeg of bedreigde met een ijzeren staaf of een ander zwaar voorwerp is dus niet komen vast te staan.
4.8. Gezien het vorenstaande behoeven de grieven VIII tot en met XI niet te worden behandeld.
4.9. De rechtbank heeft in het eindvonnis in rov. 2.6 geoordeeld dat [appellant] niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] hem nadat hij was gevallen in het gezicht heeft geslagen. Hiertegen is grief XII gericht. Die grief faalt. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het rust. Weliswaar heeft [getuige 1] zowel bij de politie als bij de rechtbank verklaard dat [geïntimeerde] [appellant] heeft geslagen, maar daar tegenover staat de verklaring van [geïntimeerde], die dat ontkent. Overigens is aannemelijk dat het letsel van [appellant] is ontstaan door de klap met het kettingslot, gesteld noch gebleken is dat hij als gevolg van de klappen nog extra letsel heeft opgelopen en dat kan ook niet uit de aard van de verwondingen worden afgeleid.
4.10. De conclusie uit het voorgaande is dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en dat daarvoor geen rechtvaardigheidsgrond bestond. Ook de omstandigheid dat [appellant] [geïntimeerde] regelmatig discrimineerde, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, brengt niet mee dat aan het gedrag van [geïntimeerde] de onrechtmatigheid komt te ontvallen. Wie met blote handen wordt bedreigd mag niet terugslaan met een kettingslot. [geïntimeerde] had in deze situatie bovendien ook kunnen wegrijden op zijn scooter.
4.11. [geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op artikel 6:101 BW en aangevoerd dat [appellant] ook zelf schuld heeft aan het geweld. Het hof dient daarom te beoordelen in welke mate de gedragingen van beide partijen aan het ontstaan van het letsel hebben bijgedragen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat vast is komen staan dat [appellant] [geïntimeerde] voorafgaand aan het voorval op 26 oktober 2006 discrimineerde en uitschold en dat hij de confrontatie heeft uitgelokt en [geïntimeerde] ter plekke opwachtte. Partijen verschillen van mening of [appellant] snel op [geïntimeerde] toeliep of op [geïntimeerde] afrende. Het hof acht dat niet van doorslaggevend belang, omdat [geïntimeerde] het enkele feit dat [appellant] op hem toekwam als dreigend kon ervaren in combinatie met hetgeen hiervoor is opgemerkt. Op grond van [appellant]s eigen verklaring staat vast dat hij daaraan voorafgaand in zijn kofferbak zocht naar een voorwerp dat hij kon gebruiken om zich te verdedigen. Ook hieruit blijkt dat [appellant] het treffen bepaald niet uit de weg ging, terwijl ook hij dat had kunnen vermijden door in zijn auto te gaan zitten en weg te rijden. Dit alles leidt het hof tot de conclusie dat [appellant] eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade. Het hof stelt het aandeel van [appellant] op 35% en het aandeel van [geïntimeerde] op 65%.
4.10.1. Grief V is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat verwijzing naar een schadestaatprocedure niet in de rede ligt en dat [appellant] inmiddels zijn gestelde schade moet kunnen begroten. Deze grief verwerpt het hof. Nu het letsel inmiddels bijna zes jaar geleden is veroorzaakt dient ook de schade in deze procedure te worden afgewikkeld. Het enkele feit dat [appellant] stelt geen geld te hebben voor een expertise of het maken van een V.A.V. berekening maakt dat niet anders. [appellant] dient te onderbouwen en te concretiseren welke schade hij heeft geleden. Pas indien voldoende aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden en dat causaal verband tussen die schade en het voorval van 26 oktober 2006 bestaat zal het hof zonodig een deskundige kunnen benoemen.
4.10.2. Tot nu toe heeft [appellant] bij de inleidende dagvaarding enkele medische stukken overgelegd, waaronder een letselbeschrijving van [forensisch geneeskundige] van 27 oktober 2006, een brief van KNO-arts [KNO-arts] van 31 oktober 2006, een voorbericht bij ontslag van het Maaslandziekenhuis, een brief van professor dr. [professor] van het azM van 04 januari 2007, brieven van zijn huisarts van 15 december 2006 en 19 juni 2008, uit welke laatstgenoemde brief blijkt dat de bestaande klachten nagenoeg stabiel zijn gebleven, maar dat voor de klachten van verminderd gehoor, duizeligheid en hoofdpijn geen oorzaken zijn vast te stellen.
[appellant] heeft voorts gesteld dat sprake is van verlies arbeidsvermogen, naar het hof begrijpt omdat hij na het voorval niet heeft gewerkt. [appellant] zal moeten aantonen dat causaal verband bestaat tussen het niet werken en het voorval op 26 oktober 2006. Bij het pleidooi heeft zijn advocaat gesteld dat tenminste € 30.000,-- schade is geleden, maar niet duidelijk is of hier sprake is van een vergelijking van zijn inkomen voor en na het voorval. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant] om zijn schade toe te lichten, te specificeren en te onderbouwen. [geïntimeerde] zal daarop vervolgens mogen reageren.
4.11. Iedere verder beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van 13 november 2012 voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant] met het in 4.10.2 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M.A. de Groot-van Dijken en
P.M. Huijbers-Koopman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
16 oktober 2012.